Toen mijn oom Roger Lancszweert uit Oostende 45 jaar oud was, kocht hij zich een doos met penseeltjes en aquarelverf. Het was heel vreemd deze zware man die ongecontroleerd in zijn bewegingen was (hij was een zware drinker) met die kleine penseeltjes te zien wroeten op een uit een schoolschrift gescheurd vel papier.
De fortuin, die hem altijd zo goed gediend had, begon hem toen al flink de rug toe te keren en hij dacht ongetwijfeld: ‘Wat mijn oom, de schilder Léon Spillaert, ooit gelukt is, veel geld te verdienen met weinig, moet mij ook lukken!’
Maar na een paar dagen hield hij zijn schilderscarrière voor bekeken.
Zijn moeder was de zus van de schilder Spilliaert geweest: het artistieke had hem dus maar op een haar gemist. In zijn Oostendse appartement vlakbij het casino, dat hij met mijn tante betrok, hadden ze nog een aantal schilderijen van de beroemde Oostendse schilder hangen.
Maar ze zagen ze niet graag. Ze waren een hoop geld waard, weliswaar, en dat was voldoende om ze daar te laten hangen.
‘Zie jij die visvrouw graag’, zei mijn oom dan, als hij the proof of the pudding wilde en als je zweeg concludeerde hij: ‘Neen, dus’.
Met een schilderij van de Oostendse visserskaai had hij meer voeling, want daar ging hij af en toe vis kopen ‘aan de trap’. Het beste en het duurste, want ze waren zo’n volk.

Nadat mijn oom gestorven was, vertrouwde mijn tante niemand meer, tenminste niemand van haar familie, want die waren volgens haar alleen op haar geld uit. Alhoewel, dat laatste had ze in die tijd nog nauwelijks en de keren dat ze door de familie uit medelijden met haar eenzaam bestaan rond Kerstmis of Nieuwjaar gevraagd werd, zeurde ze de hele dag door over hoe vreselijk het was om oud te zijn. Dat deed ze in feite al haar hele leven, want ze ging vaak en lang naar de Franse Azurenkust en behalve een mooie bruine kleur, die niemand toen had, kreeg ze daar al vroeg ook een gerimpeld gezicht van.
Tijdens een van haar laatste bezoeken aan mijn broer, die echt wel veel geduld met haar had gehad, werd ze op het eind van de dag door de hond gebeten. Iedereen beschouwde het als haar gerechte straf voor een hele dag zeuren en het was trouwens ook niet eens zo erg. Hondsdol kon ze niet meer worden, ze had zich een flink stuk van haar hele leven zo gedragen door iedereen van haar familie de ogen uit te steken van wat zij allemaal had en zij (de familie) niet.

Weinig ontwikkeld en niet rijk, had ze zich als jong meisje tot doel gesteld een rijke man te trouwen. Dat was met enige vertraging gelukt, maar toen was ze te oud om kinderen te krijgen. Bovendien was haar man enkele jaren jonger dan haar en dat, zei mijn moeder altijd, was een compensatie voor de moeder die hij nooit had gehad, want moeder Spillaert had haar vier kinderen dezelfde opvoeding gegeven als de voorlaatste koning en koningin der Belgen, door ze in internaten te stoppen.
Mijn oom had van de nood een deugd gemaakt en had met zijn broer Jan (die enkele jaren later in de oorlog in een treinbombardement zou omkomen), die hem in het weekend kwam afhalen in het Oostendse college, de bloemetjes buiten gezet. Er waren weinig cafés in de wijde omgeving van Oostende die zij nog niet kenden.
Zijn broer Jan was in feite de enige echte vriend die mijn oom in zijn leven gehad had, en niet toevallig was het een drinkebroer.

Mijn oom werkte kort in Brussel als scheikundig ingenieur, maar omdat hij ’s avonds van de verffabriek met vuile kleren thuiskwam vond mijn tante dat alles behalve chic (ze had zich het chic-zijn anders voorgesteld) en aan die episode kwam na enkele jaren een einde. Ze gingen voorgoed in Oostende wonen, waar mijn oom zich de hele week onledig hield, kan men wel zeggen, met niets. Hij legde alleen iedere dag zijn vaste traject aan cafés af.
Ook had hij nog een verfwinkel in Vilvoorde, waar hij eens in de week met een dure auto naartoe trok. De winkel werd gerund door een gerant die hem, bijna vanzelfsprekend, bij gebrek aan een deugdelijke controle, op allerlei manieren bedroog.
De studie en het beroepsleven van mijn oom hadden zich in Brussel afgespeeld, waar ook zijn vader, Prospère, een geboren en getogen Oostendenaar, toen woonde.
Prospère was een speculant, dat wil zeggen, hij leefde van de opbrengst van de aandelen die hij had en zijn zoon deed in zeker opzicht hetzelfde. Er werd van hem altijd gezegd dat hij de eerste diamant in Kongo gevonden had, en dat was in zekere zin wel waar, alleen had hij die diamant in een buisje met bodemstalen uit Katanga in een Brussels laboratorium gevonden.
Maar hij had genoeg geweten om zoveel mogelijk aandelen van zijn bedrijf te kopen, omdat hij wel kon voorzien dat die veel zouden stijgen in waarde.

Zijn vader had zijn aangetrouwde neef, Léon Spilliaert, kennelijk niet erg geapprecieerd als kunstenaar, want mijn oom vertelde herhaaldelijk hoe ze vele van zijn schilderijen in de verbrandingsoven van het appartementsgebouw hadden opgestookt in de tijd toen de schilder nog totaal onbekend was en niemand zijn werk wilde.
Ze hadden ze alleen gekocht om hem te steunen en nee, mooi (schilderen) was overigens ook anders. Pas nadat de schilder ruimere bekendheid had gekregen, keerde het tij en dan nog werd hij geapprecieerd om de waarde van zijn werk en niet om de inhoud ervan.
Ik weet weinig over het leven van Léon Spillaert. Dat is vreemd, maar misschien ook weer niet zo, want mijn oom, de drinker, was een gesloten man, die zelden zijn gevoelens toonde, tenzij hij zeer beschonken was. En dan nog kon hij meestal het hoofd koel houden.
Misschien is Léon Spilliaert wel zo’n flierefluiter geweest als mijn oom, maar hij had in elk geval het karakter om zijn penseel langer dan drie dagen vast te houden.
Mijn oom en mijn tante behoren tot een verloren wereld. De wereld die men vindt in de boeken van Louis Couperus, van mensen die zich hoog achtten en zich boven iedereen verheven voelden omdat ze geld hadden en niet hoefden te werken. Dat was, vonden ze, pas de ware vrijheid. Dat ze zich daarbij verveelden, namen ze er op de koop toe bij.
Mijn oom kwam zoals gezegd uit een gezin van vier kinderen. Een broer van hem woonde in Brussel, een ongetrouwde zus in Knokke. Hij had maar weinig contact met de zus, Maude, herinner ik mij. De meeste verhalen die ik hoorde gingen over de kinderen van de broer uit Brussel. Zijn zus trouwde nooit en heeft zich later opgehangen.
Bij de dood van mijn tante was haar appartement in zekere zin geplunderd. De Spilliaerts waren verkocht, door tussenpersonenen die zij vertrouwd had en die haar ongetwijfeld flink opgelicht hadden.
Alleen een tekening op papier, een kinderkopje, dat van Jan Spilliaert, kwam door erfenis in mijn bezit. Maar het was zo doodgewoon en zo atypisch voor Spilliaert dat niemand er veel in zag.

Het is dus niet alleen belangrijk een Spilliaert te zijn, je moet je er ook naar gedragen!

EINDE

Zelfportret met rood potlood / Léon Spilliaert

%d bloggers like this: