En sluit ik de ogen, dan stel ik me de vloedgolf voor. Eerst trekt de zee zich terug zoals goochelaars hun tafellaken onder borden en glazen wegtrekken. Ze laat vissen verbaasd spartelen in het zand, legt een kwal bloot, een alg, een zee-egel en een schoen van een lang vergane visser want rubber is taaier dan mensenlevens. Dan davert ze, en ik beeld het me in. Dat het niet de wind is nu, die me bij de schouders neemt, neen. Dat zij het is, dat het de kolkende massa is die op me afkomt, de golf die alles zal meenemen. Eerst de vissen en de algen, dan mij, dan de schelpen en de strandcabines, dan de grote rode blokken op de dijk. Ze zal ze tillen als een kind in een woeste bui, tegen gevels van flatgebouwen aan gooien, ze zal ze laten tuimelen door de straten met het zelfde gemak waarmee de wind plastieken bekers doet opwaaien.
We trekken alles met ons mee, we zijn een razende stoet van kleur en ravage. De rode blokken, het zeewier, de vissen, de standcabines en ik: de Van Iseghemlaan in. Geparkeerde auto’s bollen achter ons aan. Struiken en jonge bomen in hun pas aangelegde perkjes, ze laten zich uit de aarde trekken. Daar gaan we! De onderwatercolonne van dansende blokken, auto’s, bomen en hup, voor ze het weet doet een oude vrouw met een looprekje mee. We tollen en botsen en schuren en laten ons door het wassende water de Louisastraat in stuwen. We stelen in het passeren terrasmeubilair. De vrouw met het looprek zwemt zich in een rotanstoel, plant haar ellebogen op een voorbij drijvende tafel en zegt: ‘Ik ben mijn hondje kwijt, wit is het, klein met korte poten en lange oren.’ ‘Wat zeg je?’, roep ik, ‘ik versta je niet.’ Ik rijd naast haar op een van de kunstig gedeukte rode blokken zoals een held in een film op zijn paard. Een hondje zwemt ons net voorbij en ze zegt: ‘Laat maar’.
‘Daar is het al.’ Ze duikt het achterna zonder haar stoel te lossen. We druisen het Wapenplein op, de golf en de schelpen, de strandcabines en de blokken, de auto’s en de bomen en de struiken, de vrouw die duikt achter haar hond en ik. Uit elke straat klotst het water krachtig het plein op. Uit elke brasserie drijven pannenkoeken met boter, potjes bruine suiker als bootjes, slagroom voegt zich als schuimkoppen toe aan de zee. Uitgestalde parasols laten zich optillen uit hun betonnen voeten. Ik stroom mee tot op het dak van de muziekkiosk, hou me vast aan de spits. De zee kolkt verder zonder mij. De vrouw en haar hond voorop, haar tafel en rotan stoel op de laadbak van een Jeep belandt. Daarna de bomen en de struiken als nieuwsoortig zeewier gevolgd door parasols als gigantische kwallen. Ik hoor de vrouw me nog naroepen: ‘Hij is een zeehond nu, maar dat is ook goed’. Ze heeft een pannenkoek uit het water gegrabbeld en eet smakelijk, de hond likt slagroom van haar been. Dag vrouw en hond, dag auto’s en bomen, strandcabines, struiken en pannenkoeken, twee stuks voor zeven euro vijftig.
Je voeten worden nat.’ Een mannenstem.
‘Het is te koud voor natte voeten’, zegt hij. Zijn praten trekt me terug naar waar ik sta. De vloedlijn, een rustige zee, bijna geen mens op het strand. Ik open de ogen. De man staat naast me, zijn hond snuffelt aan mijn hand.
‘Ja’, zeg ik, ‘maar ik moest even uitwaaien’.
Daar komt een golfje, het strekt zich uit tot het bijna niet meer bestaat, net dan raakt het mijn schoenen. Meer moet ik vandaag niet verwachten.
‘Je draagt beter mijn soort schoeisel, dan, als je uitwaait tot je enkels in het sop staan.’
Hij wijst naar zijn hoge rubberlaarzen, ik glimlach.
‘Roger’, zegt hij. Hij schudt mijn hand, hard en eelterig. Ik knik en zeg mijn naam.
‘Ik was aan het vissen’, zegt hij. ‘Maar het hoogwater is te lang voorbij, en mijn hond is het beu.’ Hij krabt achter de oren van het zwarte beest.
‘Veel gevangen?’, vraag ik. En ik stel het me voor, dat hij zegt: ‘Ja. Twee parasols en zeven pannenkoeken. Het wordt een gezellige namiddag thuis’.
Maar dat zegt hij niet, hij zegt: ‘Ja. Wat scharren en een griet.’ Ik knik.
‘Daar sta ik’, zegt hij. Hij wijst naar zijn hengels verderop, opgesteld als een tipi zonder doek.
‘Ik ga opkramen. Hou je voeten droog, meisje. De winter is nog niet voorbij.’
‘Doe ik, Roger’, zeg ik. En ik zet een stap achteruit wanneer een schuimkop het zand van mijn zolen probeert te likken. Ik aai de zwarte hond en draai me om.
‘Wat staat nog op het programma’, vraagt Roger.
‘Opwarmen’, zeg ik. ‘Een pannenkoek, misschien.’ En ik wandel van het water weg.
Over het harde zand, dan het zachte. De trappen op naar de dijk. Voorbij de grote, rode blokken de Van Iseghemlaan in, de Louisastraat door naar het Wapenplein. Tot aan de overdekte terrassen die de zomer nabootsen met warmtekanonnen. De pannenkoeken komen gewoon via een ober op mijn tafel en niets drijft behalve de slagroom in mijn koffie.
Het is de enige schuimkop die me vandaag zal kussen.
EINDE
De baadster / Léon Spilliaert