Vrijdag. Geen mobieltje, geen internet. Eindelijk verlost van de wereld die over de vloer komt. Het schemert als ik in Oostende uit de trein stap. Met een mengeling aan gevoelens doorkruis ik de straten van mijn jeugd.
Ik denk aan Lena. Wat zijn onze raakpunten? Mij trekken het mystieke en het onbereikbare aan, zij is saai.
‘Is er nog een ons?’, vraag ik me telkens opnieuw weer af. Lena blijft toch halsstarrig haar eigen leven leiden. Zij is een eenling, zuinig met woorden. Ik integendeel, ik hou ervan, ze brengen beelden tot leven. Juist daarin is Lena niet geïnteresseerd, voorbij de horizon kijken koppelt zij aan waanzin.
Het is tijd voor een adempauze. Ik moet ontsnappen. Gewoon gaan wandelen – en verdwijnen.
Bijna in het hart van de stad snijd ik de straat af richting Strekdam. Tussen de feloranje Rock Strangers – licht voorovergebogen alsof ze er zich over verontschuldigen dat ze daar staan – steek ik het Zeeheldenplein over.
Ik loop op de Strekdam. De avondzon verkleurt. Ze borstelt vaalbruine aardetinten en blauwe kleurspelingen in de lucht. Het kleurenpalet weerkaatst over het water. Stuifwater spat op. Wit schuimende golfjes spelen zigzaggend krijgertje en kronkelen als slangen naar de vloedlijn.
In de verte, waar de lucht zich over de zee buigt en ze elkaar raken, ontwaar ik twee vissersboten. Zwarte rook komt uit de schoorsteen. Alsof ze uit de rooksliert verschijnen, vliegen meeuwen in groep boven het water. Zoals een kenner dat met een schilderij doet, kijk ik naar het tafereel. De wereld valt stil. Hij wordt een eiland. Ik hunker naar een nieuwe richting in mijn leven. Gek doen, zoals vroeger.
Ondanks het rustgevende geluid van de ruisende zee, hangt er iets duisters in de lucht. Ik schud mijn hoofd.
Opdringerige meeuwen verstoren mijn gedachten. Ze scheren rakelings voorbij en vliegen over het verlaten strand. Verstomd kijk ik rond.
Een doordringende geur beneemt me de adem. De wind steekt op. De zon verschuilt zich achter de wolken. De hemel verandert van kleur. De zee wordt een zwart spook. Alles in de wereld is opeens anders. Ik heb het gevoel dat ik op een andere planeet ben. Wat doe ik hier?
Stevige hekkens omringen het desolate strand. Potige mannen graven diepe geulen. Hun doorweekte kleren plakken tegen hun lijf, de haren tegen het hoofd. Een eind verderop staat een groep geheimzinnige gestalten. Wantrouwig kijken ze op me neer. Ik ben een indringer gekleed als een gevaarlijk buitenaards wezen. Ik ploeg door het drassige zand. Het is lastig om vooruit te komen. Het zuigt aan mijn voetzolen. Mijn blik schiet heen en weer naar de groep rare kornuiten.
In de verte weerklinkt een lang schril fluitsignaal gevolgd door twee korte. Er valt een dreigende stilte. De arbeiders stoppen met graven. Rennend voor hun leven zoeken ze verderop dekking onder witte tentdoeken. Een colonne krijsende meeuwen zwermt boven de geulen. Ik trek mijn hoofd in. In paniek duik ik weg. Alsof ze een stortplaats met een school dode vissen ontdekt hebben, dalen ze met de snelheid van een raket naar beneden.
Om aan hun aandacht te ontsnappen maak ik me klein. Amper zit ik gehurkt op de grond of een scherp tikkend geluid doet me voorzichtig uit mijn hurkstand komen. Ik ga op de toppen van mijn tenen staan. Ik heb geen flauw benul wat de bende meeuwen doet tot ik in de geul een massa oesterschelpen ontdek. Met het ritmisch getik van hun vlijmscherpe bek vergruizen ze de schelpen. Een rijkdom aan parels verdwijnt in hun snavel. Hun logge lijf tart de zwaartekracht. Met de snelheid van een oude diesel trekken ze op en vliegen over de duinen. Ik huiver.
Gefascineerd volg ik hun vliegroute. Plots blijft de lawaaierige vlucht meeuwen in een kring rond een oplaaiend vuur hangen. Ik kruip op een duin en kijk met verstomming naar het indrukwekkende tafereel. Schuimende watervallen omsluiten een ongerept strand. Stijlvolle reigers lopen hovaardig rond een parelmoeren piramide. De ivoren schelpen zijn trapsgewijs gestapeld. Vuurtonnen beschermen het cultureel erfgoed.
Trompetgeschal weerklinkt. De bende meeuwen wijkt uit elkaar. Met open mond kijk ik naar de explosie van oranje vogeltjes. Als vallende sterren landen ze op de top van de piramide. Een scherp gekraak doet me opschrikken. De piek schuift open. Ik hap naar adem. De meute logge pareldragers komt in beweging. Ze openen hun snavel, met een oorverdovend kabaal vloeien ontelbare parels als lava in het hart van de piramide. ‘Ben ik waanzinnig?’
Betoverd door de kleurenvloed twijfel ik geen seconde. Ik lap de bewaking aan mijn laars en bega een onbegrijpelijke dwaasheid. Ik adem diep in. Ondanks het risico plof ik in de waterval. Met een verrassingsaanval storm ik voorbij de verbouwereerde bewakers. In snelvaart ren ik naar het vuur. Ik voel de verzengende hitte van de vuurgolf. De vlammenzee likt aan mijn lijf. Ik moet doorgaan of ik verbrand levend in de vuurzee. Zigzaggend tussen de vlijmscherpe rondvliegende pijlen probeer ik uit de vuurlinie te blijven. Ik nader het godenrijk. Heftig ademend beklim ik in ijltempo de parelmoeren piramide. Hier sta ik dan, ongenaakbaar, de overwinnaar. Ik steek mijn armen in de lucht. Het sprankelende licht van de parels maakt me uitzinnig. Hebzuchtig graai ik in de kleurengloed. Vliegensvlug prop ik mijn zakken vol.
Van hun eerste schrik bekomen, komen de bewakers in actie. Stemmen schreeuwen en jouwen. Ik moet een manier verzinnen om te ontsnappen. Een storm breekt los. De hemel komt in oproer. Bliksemschichten raken de bewakers. De watervallen worden wild en onvoorspelbaar. De piramide – niet opgewassen tegen de zondvloed – kan haar rijkdom niet beschermen. Onder het forse geweld van de bulderende golven explodeert het reusachtige bouwsel. Met een geweldige kracht spuwt het een fortuin aan parels uit. Rondom mij de angstaanjagende rauwe kreten van de reigers.
Het is aardedonker. Ik zit als een rat in de val. Hoe moet ik ontsnappen aan de woede van de meedogenloos kolkende zee? Mijn hart bonst in mijn oren. Mijn adem raakt op. Ik voer een harde strijd. Met mijn laatste krachten probeer ik te zwemmen, maar de ruige en weerbarstige golven gooien roet in het eten. Ik kokhals van de slokken zout water.
Het water beeft. Uit de duisternis komt uit het niets een witharig zeemonster. Het mysterieuze wezen sleurt aan mijn lijf. Plastic rotzooi en slierten zeewier klitten in zijn haar. Krampachtig zoek ik houvast.
Het is mijn laatste hoop om te overleven. Het pakt me vast, zwaait me in de lucht en met een enorme kracht gooit het me op het strand. Ik val voorover op scherpe schelpen.
Hier lig ik dan, naar adem happend. Ik krijg mezelf moeilijk onder controle. Ik ben een zombie: leeg.
Hoewel ik Lena heb achtergelaten, lijkt het alsof ze me naar Oostende is gevolgd. Voorzichtig steek ik mijn hand uit. Haar doordringende blik is strak op mij gericht. Ze kijkt dwars door me heen.
Als ik zeg: ‘Weet je wat ik heb meegemaakt’, zie ik de verbijstering in haar ogen.
Het heeft geen zin haar vast te houden. Ze is juist als de anderen: ze zegt dat ik geestesziek ben.
Ik ben niet zeker of mijn herinnering echt is of alleen verbeelding. Gespannen kijk ik naar de zee.
Er is alleen nog de rimpeling van het water en de dansende parels op de golven.
EINDE
Marine / Léon Spilliaert