Er was geen hand voor ogen te zien. Van het blauwe of het gouden uur was er al helemaal geen sprake. Er was enkel die hardnekkige potdichte mist die reeds de hele dag en avond alles omfloerste, wegmoffelde. Maarten keek met een glazige blik star voor zich uit. Tussen de flatgebouwen van het laatste stukje Kapucijnenstraat hoorde hij enkel de echo van zijn voetstappen weergalmen. Nog geen half uur eerder had hij die bizarre blauwe gloed gezien terwijl die traag door de Louisastraat voorbij zijn erkerraam zweefde. Geïntrigeerd had hij toegekeken, zijn ene hand op één van de spanjoletten en de andere tegen het glas. Een sliert mist streelde aan de andere kant van het glas zijn hand. Even leek het alsof hij een zucht hoorde. Maarten opende aarzelend het raam en stak zijn hoofd naar buiten. De stilte was alom en hoewel half augustus was het ijzig koud. De oranje straatverlichting kleurde vreemd door het blauwe schijnsel dat bewegingloos bij de kruising met de Langestraat bleef hangen. Opnieuw hoorde hij een zucht en door zijn hemd heen drong een mistflard zijn poriën binnen. Hij rilde over zijn hele lijf, gooide het raam dicht en wreef zich warm. Op een tafeltje vlakbij stond een fles Macallan. Hij rukte de kurk er af en voelde de single malt in zijn keel branden. Opnieuw keek hij door het raam. Het was net alsof middenin de blauwe wolk heel even iets knipperde. Toen verdween het om de hoek. Maarten besefte niet dat hij bevestigend geknikt had. Zonder nadenken of zich vragen te stellen ging hij de straat op en volgde hij het blauwe licht.
Eenmaal op de dijk probeerde Maarten de reling te vinden en de zee te zien. Hij kon ze enkel ruiken. Heel even sloot hij vluchtig zijn ogen. Vaak ging hij wandelen langs de zee, meestal net na zonsondergang op het blauwe uur. Dan brachten ruisende golven rust in zijn getormenteerde hoofd. Zijn hand schuurde over de reling en leidde hem richting oud staketsel. Tussen The Rock Strangers door dreven mistslierten hem gebiedend vooruit. Het was hem net of een arm om zijn lendenen lag. Eenmaal op het staketsel zweefde het blauwe schijnsel razendsnel voor hem uit tot het in de mist verdween. Maarten sperde zijn ogen wijd open en probeerde zo ver mogelijk te zien. Hij keek achter zich, spitste zijn oren, draaide zich weer om. Bezeten door het verlangen het blauwe licht terug te vinden liep hij naar het einde van het staketsel tot hij met een voet achter een oneffen balk bleef hangen en tegen de houten bevloering donderde. Liggend op het plankier wreef hij over zijn pijnlijke knie en merkte dat de mist enkel nog over de stad hing. Boven hem wierp een volle maan zijn licht op het staketsel en de zee. Hij hoorde een zucht en keek in de richting waar die vandaan kwam. Onder de laatste lantaarn stond een vrouw. Ze droeg een lange jurk die even wapperde in een streelzachte bries.
Maarten stond op en liep naar haar toe. Hij herkende haar onmiddellijk. Hoe vaak was hij al niet naar het museum gegaan om zijn geliefde werk van Spilliaert te bekijken? Haar lange hals met hoge donkere kraag, haar afhangende ranke schouders en de grote roze hoed. Ze tuurde over de witte reling heen naar de golven die tegen de houten constructie sloegen. Toen hij zwijgend een tijdje naast haar had gestaan draaide ze haar hoofd naar hem toe. Twee intens blauwe ogen keken hem een poosje aan.
‘Dag Maarten.’
Het verbaasde hem niets toen hij zijn eigen naam hoorde. Evenmin was hij geschrokken bij het horen van die zware stem. Voor het eerst zag hij haar in volle lengte staan. Zijn ogen konden bijna op gelijke hoogte in de hare kijken en gleden over haar zware wenkbrauwen, stevige hoekige kin naar haar borst. En naar de nogal grote handen die een tasje vasthielden. Hoe vaak had hij haar niet in gedachten zijn twijfels en diepste zieleroerselen toevertrouwd en eenzaam gedroomd haar ooit te ontmoeten, met haar te praten?
‘Dag…’, zei hij stilletjes. Hij durfde haar plots niet meer in de ogen te kijken.
‘Zeg maar Ernestine. Honderden mensen hebben mij aangestaard, meestal liepen die na een paar seconden weer door. Ze vonden mij lelijk, niet interessant genoeg. Alleen jij bleef telkens staan. En iedere keer opnieuw voelde ik minutenlang die melancholische vertroebelde blik in mij priemen.’
Er viel een stilte. Ernestine haalde een zakdoek uit haar tasje en gaf die aan Maarten. Haar anders zo vreemde ogen keken zacht en vol compassie. Achter haar zag hij de mist dichterbij sluipen. Enkele kille mistflarden likten zijn benen en bleven tussen hen in zweven.
‘Het is hoog tijd, Maarten. Je moet stoppen met twijfelen, met jezelf te verstoppen. Je gaat er aan kapot als je zo doorgaat. Jij kan genieten van mogelijkheden die ik nooit gekend heb. Het enige wat ik had waren gestolen en verborgen momenten voor de spiegel en die tekening van mezelf, van Ernst, herschapen als ‘Vrouw met roze hoed’, die ik angstvallig voor iedereen verborgen moest houden wilde ik mijn familie niet te schande maken.’
Ernestine verdween stilaan in de mist die alsmaar verstikkender werd. Haar naar parfum geurende zakdoek was algauw doordrongen van zijn zilte tranen. Het lukte hem niet meer zijn ogen droog te wrijven. Radeloos sloeg hij met zijn armen in het rond maar hij kon haar niet meer voelen, niet meer horen. Niets meer zien.
Zoals altijd was Jacques bij het krieken van de dag wakker. Zijn hand ging even door zijn vele grijze borstharen voor hij moeizaam het bed uitstapte. Van onder zijn overhangende buik haalde hij in het toilet zijn materiaal uit een slobberige boxershort en mikte zijn straal op goed geluk in de pot. Als gewoontebeest pur sang slofte hij daarna de woonkamer in en speurde door zijn verrekijker de zee af.
‘Godverdomme, da’s toch een echte autostrade die Noordzee!’, rochelde hij uit zijn keel. Naast de asbak op de vensterbank lag nog één sigaret en hij stopte die in zijn mond. De flakkerende vlam van de aansteker vond de tabak niet omdat Jacques zijn aandacht getrokken werd door een rubberboot met duikers en politie bij het oude staketsel.
Een paar dagen later las Jacques een artikeltje in de krant: verdrinkingsdood in Oostende. Na 24 zomers, een leven vol nooit aflatende pesterijen, kwetsend onbegrip en donkere eenzaamheid was Maarten D. uit het leven gestapt.
‘Godverdomme !’, rochelde Jacques.
EINDE
Vrouw met roze hoed / Léon Spilliaert