Zal ze de hele dag lief voor me zijn? Zal ze me meenemen op restaurant en mag ik zelf kiezen wat ik lekker vind, geen vis, alsjeblieft geen vis. Zullen we de Mercator bezoeken, schelpen rapen, bloemen vouwen, net als vroeger. Meer dan van zichzelf houden moeders van hun kinderen.
‘Zoé, luister je?’ Mijn moeder trekt aan mijn mouw. We zitten naast elkaar op een bank en kijken naar de zee. Ik lik aan een ijsje met nootjes. Nootjes kosten veel, maar ik verjaar, dus het kon er wel vanaf, zei ze. En nee, dertien is geen ongeluksgetal, zei ze ook.
‘Zie je dat restaurant?’
Ik volg haar wijzende vinger tot aan Brasserie Ocean.
‘Weet je wat je daar kunt eten? Vis!’ Ze lacht. Haar lippen zijn rood en gul, haar ogen glanzen. En haar stem jubelt.
Twee wandelaars, een oudere man en vrouw, kijken naar haar om.
‘De hele zee zwemt er op je bord!’, roept ze hen na.
Ik schrik wanneer ze opspringt en over het strand draaft tot waar het water in golfjes om haar voeten spoelt en haar sandalen nat maakt.
Op haar doorweekte sandalen struint ze rond, met mij achter zich aan, laverend over het strand, rond de zonnekloppers op handdoeken, langs de papierenbloemenwinkeltjes, tussen de zeilen, strandstoelen en frigoboxen. Urenlang. Dan blijft ze staan en knijpt haar lippen tot een streep. ‘Het is fijn aan zee’, zegt ze, maar het stralende is weg.
‘Gaan we naar het hotel, mama?’, opper ik, ‘dan kun je andere schoenen aantrekken.’
‘In het hotel hebben koningen gelogeerd. Daar is het goed. En we hebben een kamer met zeezicht’, zegt ze.
Even later lopen we door een lange buitengang met zuilen. Een gang met hinkelpatronen op de tegels, ruiten en lijnen, schuine en rechte. In mijn voeten voel ik het oude ritme, het hinkelritme. Wat zou het heerlijk zijn om van de ene naar de andere tegel te springen, mijn haren zwevend achter me aan, mijn armen gespreid als de vleugels van een zeemeeuw in de wind. Onbezorgd.
We lopen een heel eind, door hoge gangen met planten, door zalen met luchters en schilderijen, trapjes op en trapjes af.
Dan zijn we er. Het zeezicht beperkt zich tot een streepje blauw. Mijn moeder kijkt ernaar met gestrekte nek en trekt het raam dat vervaarlijk knarst helemaal open. ‘Ruik die heerlijke lucht, Zoé, adem, adem diep in.’ Ze blaast haar borst op, waait de lucht naar binnen met weids armgezwaai. Het enige wat ik ruik, is het opgewarmde teerpapier van het platte dak dat onder onze kamer uitsteekt. De geur van de speelplaats van mijn school op een warme dag.
‘Hier is het goed’, zegt ze. Zittend op het bed trekt ze haar sandalen uit, rolt zich in een bolletje en slaapt de rest van de middag. Ik durf haar niet te wekken. Ik durf ook niet in mijn eentje op stap te gaan. Ik lig naast haar en luister naar het spel van de meeuwen.
‘s Avonds kleden we ons feestelijk aan. Zij in een nieuwe, rode jurk, ik in het afdragertje van mijn plechtige communie dat spant onder mijn oksels.
‘Eerst een aperitiefje aan de bar’, besluit ze als we beneden komen. Vanaf het moment dat we de bar binnen lopen, begint ze druk te praten. Over het weer, over de zeelucht, over de kristallen luchters en de velours banken, over alles wat haar te binnen schiet. Eerst luister ik, daarna niet meer. De mensen die in de bar aan de tafeltjes zitten, zijn mannen en vrouwen, koppels, en kinderen ook, gezinnen. De mensen die op krukken aan de toog zitten, zijn mannen alleen. En mijn moeder en ik. De krukken zitten niet prettig. De metalen ring onderaan hangt veel te laag, waardoor mijn benen bungelen. Bovendien heb ik honger.
‘Een coupe voor de juffrouw?’, knipoogt de barman en hij maakt een cocktail met een roze rietje en een roze parasolletje, zonder alcohol. Met fruitsap dat uit een fles komt. Voor mijn moeder maakt hij iets blauws, shakend, swingend, almaar naar haar kijkend, zodat ik mijn hoofd onder het tapijt wil stoppen. Mijn moeder niet, zij lacht en beantwoordt zijn blik en als ze het drankje van hem aanneemt, raken haar vingers de zijne.
Ze drinkt en zodra de barman een andere klant bedient, trekt ze een vreemd gezicht. ‘Dat drankje is te zoet voor mijn tanden’, grimast ze.
Zolang haar tanden maar niet verkleuren zoals wanneer ze rode wijn drinkt. Snel check ik haar glimlach. Haar tanden zijn wit, haar lippen mooi gestift, haar glimlach overdreven. De donkere man die tegenover ons zit, krijgt het in de gaten. Hij vindt haar mooi, hij vindt haar leuk, zonder te weten wie ze is. Mijn buik borrelt. De cocktail klotst in mijn maag.
‘Ik heb honger, gaan we naar het restaurant?’, vraag ik terwijl ik vanuit mijn ooghoek de man zie naderen.
‘Dadelijk. Haal alvast iets te eten, een knabbeltje’, antwoordt ze. Ze neemt haar tasje van de toog, haar reticule, en vist een opgevouwen briefje uit het lederen beursje dat ze gebruikt omdat haar portemonnee niet past in de reticule. Een groot briefje. ‘In het winkeltje om de hoek hebben ze pizzapunten. Dat kan wel voor een keertje. Wat denk je?’
Dat ik vis wil eten in het restaurant, dat het briefje erg groot is, dat de dag bijna om is, bijna om, mama!
Ik spring zo bruusk van de kruk dat ze wegschuift, tegen de benen van de man, gris het briefje uit mijn moeders hand, neem de sleutel van de kamer die naast haar tasje ligt en zonder te groeten loop ik de bar uit en bots tegen de glazen schuifdeur die te traag opengaat.
Ik wrijf over mijn voorhoofd, voel de buil zwellen en houd de tranen binnen.
‘Niet alles opmaken, hoor je, het wisselgeld geef je terug’, roept ze me achterna.
Bij de lift wacht ik tot er iemand komt met wie ik mee kan gaan. Een moeder, een vader, een zusje en een grote broer.
‘Je moet op het knopje duwen, dwaas kalf’, sist de broer in mijn oor. Hij bonkt op het knopje om de lift te roepen en glipt er als eerste in. Naast hem staat zijn zusje. Voor hem sta ik. De stamp tegen mijn hielen komt eerst, daarna de elleboog in mijn ribben. Het zusje gniffelt. De ouders horen niets, zien niets. Op het derde gaan ze eruit. Ik blijf staan, draai een kwartslag en kijk de jongen aan terwijl hij langs me heen loopt. Hij steekt zijn tong uit. Ik steek mijn been uit. Hij struikelt de gang in, blijft haken aan het tapijt en botst tegen de rug van zijn vader. Vlak voor de liftdeuren dichtgaan, hoor ik het geluid van een klap en een stem die roept: ‘Kijk toch uit, dwaas kalf.’
Sukkel, wil ik hem naroepen, maar ik doe het niet. De tranen zitten te hoog. Ik houd ze binnen. Ik houd ze binnen terwijl ik hannes met de sleutel van de kamer, een grote sleutel met een zware bol eraan, en ook terwijl ik de deur open, de deur dichtgooi, me op het bed stort en mijn gezicht in de stoffige sprei begraaf. Dan laat ik ze komen en huil tot ze op zijn.
Daarna drink ik een groot glas water, met de complimenten van het huis. Op het glazen tafeltje dat mijn moeder het dressoir noemt, staat een vouwkaart. Roomservice, lees ik, met daaronder een telefoonnummer en een lijst met alles wat je kunt eten. Spaghetti, croque monsieurs, hamburgers. Ik heb honger. Ik heb geld. Ik bel.
‘Twee hamburgers met frieten en mayonaise, alstublieft’, zeg ik. Mijn stem beeft.
‘Kamernummer?’ vraagt de man aan de andere kant van de lijn.
Paniekerig kijk ik om me heen. Het kamernummer staat niet op de deur.
‘Het kamernummer staat op de bol die aan de sleutel hangt,’ zegt de man. Vriendelijk, geduldig.
Opgelucht geef ik het kamernummer door.
‘Over een halfuurtje komen we langs, juffrouw. Dank u voor uw bestelling’, zegt de man.
Ik zet de tv aan, trots op mezelf. Ik ben dertien. Ik zit op hotel en bestel roomservice.
De hamburgers komen en ik hoef ze niet te betalen. De hamburger die ik niet op krijg, gooi ik op het platte dak. In een kluwen van vleugels en snavels duiken de meeuwen erop af. Eentje houdt zich afzijdig en pikt slim de stukken aan de buitenkant op. Ze heeft maar één poot, maar eet evenveel als de anderen, meer misschien. De zon gaat onder, de meeuwen vliegen weg. Die met de ene poot blijft staan. Ik leg een stukje koek op de vensterbank en ze springt op, landt naast mijn hand. Haar oogwit is geel, met een oranje rand eromheen. Haar snavel is sterk. Doodstil blijf ik staan, diep inademend. De teergeur van het dak is weg. De avond ruikt naar zeelucht en in de verte glanst het streepje zee. Ik sluit mijn hand om het briefje dat mijn moeder me gaf en dat nog in mijn zak zit.
‘Dat heb ik verdiend’, zeg ik.
De meeuw knippert met haar ogen en vliegt op, een vogel in tegenlicht.
EINDE
De windstoot / Léon Spilliaert