Ik zoek de nacht op.
Niet om de duisternis te omarmen, noch om te verbergen wat daglicht schuwt.
Ik zoek de nacht op.
Niet om te sluipen naar vertier dat voor de deugdzame niet hoort, noch om mezelf te verliezen in een roes van verboden spul.
Ik zoek de nacht op.
Niet om onrust te verjagen, noch om verdriet te koesteren.
Ik zoek de nacht op.
Niet om de dag te vergeten of de ochtend te vrezen, daarvoor ben ik te veel aan het leven gehecht.
Non, mon cher Maurice,
ik zoek de nacht op.
Vaak gekweld door slapeloosheid,
er wordt aan mij getrokken door wisselend gemoed,
maar altijd ben ik dankbaar voor die uren langs de kade, op de zeedijk en ’t verlaten strand.
Ik zoek de nacht op.
Die zoete, vertrouwde, uitnodigende nacht.
Omdat het schaarse licht dan kwetsbaar wordt,
omdat het uitvergroot wat nog net gezien kan worden,
omdat vermoeide ogen anders kijken naar de contouren van ingedommelde straten en gebouwen dan de montere oogopslag van het dagvolk,
omdat het strand dan fluistert op het ritme van de zee en toegedekt door de duisternis krimpt noch lengt,
omdat de welvingen van duinen dan opduiken als wezens uit dreigende dromen en schaduwen samenvallen met zichzelf.
Ik zoek de nacht op.
Die ongelijkheid uitvlakt en gebreken toedekt met een penseel van ton sur ton,
die aan wat lelijk is schoonheid toevoegt en die het banale doet koesteren,
die het verhaal achter het verval toont, want ontdaan van gejaagdheid brengt de nacht tijd,
die kort teruggeeft aan de mistroostige wat voor altijd ontnomen werd,
die een danser maakt van de dronkaard en een zanger van zijn maat.
’s Nachts geen vissersvrouwen, baadsters of opwaaiende rokken, geen strak uitgesneden silhouetten in een stevige bries, geen opgejaagde hoeden tuimelend over de zeedijk, geen gekeuvel op terrassen of geflikflooi in het zand, geen wuivend helmgras, geen golf die kantelt in opspattend schuim, geen vallende jan-van-gent die met zijn okergele kop en blauwe bril gaten in de zee prikt, geen deinend lappendeken van blauw groen en grijs, geen schuivende witte driehoekjes, geen rookpluimen die aan laaghangende wolken likken.
Maar bovenal, geen uitbundig licht, geen zonnebadende warmte, geen gezonde blos op een aarzelend gezicht.
’s Nachts ruilt de kust haar horizon voor intimiteit en zoekt ze geborgenheid in een mantel van zilt zwart. Ze wordt introvert en neemt afstand van haar bewoners. Je hoort ze nog ritmisch ruisen, dreigend voor wie te dicht komt, mild zeurderig voor al de rest. Dwaallichtjes tonen de wakkere nachtraaf waar de zee morgen zal ontwaken; want ontwaken zal ze, telkens opnieuw. Met nooit aflatende ijver geeft ze present ook als deze schilder dat niet meer kan.
En dús, zoek ik de nacht op.
Op zoek naar een strakke lijn of een golvend silhouet, op zoek naar een kleurenpalet dat vervreemd is van het daglicht. Op zoek naar het verhaal in het verhaal. … Zoals die man daar.
Où?
Ginds.
Lá?
Ja daar! Recht voor je. – Waar de straat op haar breedst is en langzaam toeloopt tot ze verdwijnt in een punt dat de wandelaar nooit zal bereiken. Waar de maan zich in de natte bestrating spiegelt. Waar de gaslantaarns pronken met hun kunstlicht en fletse strepen trekken doorheen de nacht; alsof de zuilenrij weigert te eindigen waar het gebouw ophoudt. – Daar loopt hij. Op zijn metershoge schaduwbenen, vleugellam klapwiekend als een aangeschoten meeuw, met zijn presidentiële hoed, mondain en tegelijk grotesk, vrolijk in ’t gemoed – of is dat schijn – steun zoekend omdat de wereld om hem heen wankelt. Kijk hoe hij probeert los te komen van de galerij en zie hoe hij er telkens weer naar toe wordt getrokken, als een opgeworpen kei die terugkeert naar de aarde.
Daarom! zoek ik de nacht op.
Nooit op zoek, altijd alert. Dat ogenblik waarop je per abuis in andermans verhaal belandt. Dat moment dat vraagt om Oost-Indische inkt of gewassen krijt, waterverf of pastel of gouache, karton of papier of doek. Dan voel ik hoe dat witte vierkant samenvalt met dat ene moment en wegsnijdt wat geweest is, net als wat nog komen gaat. Want alleen dát ene moment telt. Toch! Omdat daarin de bedwelmende oneindigheid wordt gevat van zelfs de kleinste emotie.
En al zien anderen misschien enkel de fatale wanhoop en de onuitsprekelijke angst, de drukkende eenzaamheid en de nooit aflatende onrust die ook mij kwelt, toch vind ik rust en schoonheid in dat eigenzinnig spel van licht en schaduw en contrast en vorm. Want dat is nu eenmaal de beeldtaal die mij eigen is, en ook dat heb ik te danken aan DE NACHT.
EINDE
De nacht / Léon Spilliaert