Uit het westen doemden onheilspellende wolken op. De zee was heftig, de horizon lijnde grijsblauw en een forse westerwind blies fijn zand de lucht in. Elke keek door het raam en genoot. De weerman had een fikse storm voorspeld en dat wilde ze voor geen geld missen. Twintig jaar had ze ’t zeetje met zijn geuren, schuimstormen en golfkammen gemist. Na de dood van haar man had ze het kleine wijndomein verkocht aan haar buur. Zonder spijt zei ze: ‘Adieu Zuid-Afrika’, boekte een vlucht naar Brussel en belandde in ‘haar’ Oostende. Een zoektocht naar een geschikte woonplaats leverde haar een prachtige loft met zeezicht op.
De wind nam in kracht toe, verdreef de oude wolken tot ze ver uit het gezichtsveld zeilden en nieuwe wolken, als gevaarlijke zeemonsters, vertaalden een diepe, donkere dreiging. Een mager zonnetje waagde zich toch voorzichtig tussen die overmacht en kleurde ‘’t Koptje van ’t Hoofd’ Napels geel. Heel even straalde het zachte geel warmte uit. Meeuwen landden met gestrekte poten op het zand en trotseerden, roerloos als een gedrild elitekorps, de stormwind. Warm ingeduffeld stapte Elke de Albert I Promenade op richting staketsel. Twee zeilsloepen voeren de Geule binnen, net op tijd voor de storm, knikte ze goedkeurend. Rillend trok ze haar muts diep over haar oren. Dat Oostende niet kon tippen aan de Afrikaanse warmte was ze blijkbaar vergeten. Een ferme rukwind stuwde haar vooruit, haar evenwicht was ze heel even kwijt maar beschutting zoeken was niet aan de orde. Elke was een doordouwer: ze zou de storm trotseren! Doordacht gebruik makend van de windkracht belandde ze op het Zeeheldenplein. De wind had er vrij spel en de kou priemde tot in haar botten. Zoeken naar een schuilhoekje leverde niks op… tenzij… het Zeelieden Monument? Op die plaats zou ze beschutting vinden tegen de stormwinden die nu in hevigheid toenamen. Maar kon dat wel? Ze keek rond, geen kat te zien: de Visserskaai en de Van Iseghemlaan lagen er verlaten bij. Elke sprong de trappen op en vleide zich tegen het standbeeld. Ze glom van genoegen en prees zichzelf met haar geniale inval. Vanop die locatie overschouwde ze de zeedrift. Ondanks de kilte voelde de stenen visser warm aan. Ze likte het zout van haar lippen en proefde het knarsend zand tussen haar tanden. Naast die zeebonk voelde ze zich thuis en veilig. Intens genietend, vulde ze haar longen met zilte lucht.
Rukwinden spuwden vlokken gelig schuim op de grens tussen nat en droog en bedekten de vloedlijn van het Klein Strand met een pluizige laag alsof de wind een dikke krijtlijn had geboetseerd. Drijfhout, algen en kapotte netten lagen verspreid over het zand. Elke kneep haar ogen tot fijne spleetjes en zag hoe het waterpeil onrustwekkend steeg. De eerste brekers sloegen op het staketsel. Schuimvlokken werden opgetild om meters verder op het strand uiteen te spatten. Dat de storm naar orkaankracht neigde had ze niet verwacht! Het was alsof de diepzee monsters en zeeduivels had losgelaten om het tegen elkaar op te nemen in een alles vernietigende strijd.
Flarden uit haar jeugd doken tussen de rollers op: ‘Oma’s vertellingen!’ Ze schakelde de knop van haar beeldband aan en oude levendige verhalen werden van de bodem opgehaald.
Zes jaar was ze, ze zat bij oma op schoot, buiten gierde de wind. Oma nam een paternoster en bad. ‘Waarom bid je oma?’, had ze toen gevraagd.
‘Voor opa, Elke en voor de vissers die op zee gebleven zijn.’
Ze herinnerde zich die woorden alsof ze die gisteren voor het eerst hoorde. Bidrituelen en stormen behoorden tot de constanten in het leven van haar grootmoeder.
Dat haar grootvader schipper was op ‘De Hoop’ had ze altijd al geweten. Een flessenbootje, – een replica van het sloepje – stond op de kast bij haar moeder thuis. Het vergaan van opa’s boot, vlak voor de Oostendse haven, had de familie als een schaduwbeeld meegetorst. Thuis werd het verhaal tot in de kleinste details verteld, vooral op stormavonden en op Allerzielen. Alleen kon Elke maar niet begrijpen dat oma vertelde alsof ze toen zelf meevoer met de vissers.
‘Elke, het schip is niet zomaar gezonken’, mijmerde ze. ‘Opa heeft honderden keren het schip veilig de haven binnen geloodst. Hij was een ervaren stuurman! Ik denk…’, hier aarzelde oma, keek behoedzaam rond en wenkte haar kleindochter dichterbij. Fluisterend vertelde ze verder, ‘dat het de schuld van Kokkemoare, was, zij heeft de vissers bereen!’
Elke rilde, ze schoof dichter bij oma. Ze was bang dat Kokkemoare, haar ook zou beheksen, want die tovenares zou haar komen halen als ze niet braaf was, had haar papa gezegd. Oma suste haar en vertelde verder. Later, toen Elke ouder werd en niet meer geloofde in heksen en trollen, wilde ze meer weten over het vergaan van de boot en over haar grootvader. Als haar grootmoeder vertelde over de ramp met ‘De Hoop’, was het alsof haar opa lijfelijk aanwezig was. Ze stelde zich voor dat hij bij hen zat, zappend op zijn pijp en met zijn klompen op de reling van de kachel. Ze dronken samen warme chocolade en opa vertelde met de stem van oma. Elke baggerde het hele verhaal op: de storm, de zeelucht, het slingeren van de boten, de huizenhoge golven en vooral de doodsangsten van de bemanning. Maar, ze besefte wel dat opgestapelde herinneringen door de tijd uit hun voegen groeiden of… vergroeiden, zoals jaarringen in een boom: elk jaar groter en volumineuzer!
Oma nipte aan haar chocolademelk, schraapte haar keel en vertelde verder. Elke zag de film in breedbeeld voor zich afspelen.
‘Het was een zaterdag in maart, de zon scheen. Opa Dolf en vier vissers gingen aan boord van ‘De Hoop’. Ik stond op de kaai en gaf hem nog een kus.’ Oma stopte even en haalde diep adem. ‘Het was een afscheidskus Elke, alleen, besefte ik toen niet dat dit bewaarheid zou worden. De zeilen werden gehesen en de visserssloep zeilde de Geule uit. Ik zwaaide naar hen maar,… was dat een zwarte kauw die wegvloog? Had dat beest op de ra gestaan? Ik had het niet gezien en de bemanning al zeker niet! Plots werd ik zo onrustig, ik moest de bemanning verwittigen! In allerijl liep ik naar het staketsel, ik wilde dat Dolf terug voer, helaas te laat! Ik zag nog net dat ze het ‘koptje van ’t Hoofd’ rondden en westwaarts voeren. Het was alsof de boot gestoken was door een bij en in geen tijd was het schip nog een stip. Diep bedroefd ging ik naar huis. Dat ‘De Hoop’ en zijn bemanning in gevaar verkeerden drukte als een steen op mijn hart, maar wat kon ik doen, buiten afwachten?
Aangekomen op de rijke visgronden van de Westhinderbank ging de boot voor anker en werd alles in gereedheid gebracht om de netten uit te gooien.’
‘Maar hoe wist je dat ze daar de netten zouden uitgooien oma?’
‘Dolf vertelde me veel over de plaatsen waar hij ging vissen. Toen die zware storm opstak, waren er ook Fransen in de buurt. Die kustvissers vertelden aan onze zeelui over de schipper van ‘De Hoop’, die koppig verder viste terwijl zij het voor bekeken hielden. Op die manier vernam ik alles over het drama.’
Elke knikte en deed alsof ze het begreep, grootmoeder zette haar relaas verder.
‘Eerst een ‘prière’ mannen’, had Dolf geëist. De vier mannen hadden zich rond de schipper geschaard, petten af en handen voor hun kruis. Een goede visvangst en een behouden thuiskomst werden afgesmeekt, pas dan kon het vissen starten. Het vistuig werd klaargezet: netten, vlekmessen en manden lagen binnen handbereik. Vis na vis werd binnengehaald. Het gutten werd een zware karwei en in een recordtempo werd het ruim voor meer dan de helft met spartelend zilver gevuld. Het weer viel mee en zo visten ze, samen met de Franse vissers, door tot de maandagmiddag. Uit het westen doemden plots de eerste onweerswolken op. Die kanteling van het weer beloofde niet veel goeds. Op het wateroppervlak, dat tot nu ‘stakelambled’ was, verschenen de eerste schuimkopjes.’
Stakelambled? Dat woord was bijna uit Elke’s geheugen gewist, maar nu wist ze het weer: de zee was spiegelglad!
‘De zeewind won aan kracht en steeg tot een ongeziene stormwind. De sloepen schudden en slingerden als speelballen heen en weer. De Franse bliezen de aftocht en weken uit naar de dichtstbijzijnde haventjes, maar Dolf viste verder!
Ondertussen veranderden de baren in torenhoge golven. De storm boog naar orkaankracht. ‘De Hoop’ rolde en stampte en Dolf vreesde voor zijn leven en dat van zijn bemanning. Hij wendde het roer en zette koers richting thuishaven. Rond 14 uur was de zee herschapen in een inferno. Dolf liet het noodsein in de mast plaatsen. Waterbergen stortten onder hels lawaai op het dek en ‘De Hoop’ verdween in de golven om een tel later moeizaam met haar voorsteven weer boven water te komen. Dank zij de stuurmanskunst van mijn vent’, zei oma trots.
Het beeld van haar oma, die ineengezakt in de zetel haar handen samen vouwde, kwam terug. Het verhaal stokte, steevast bleef haar grootmoeder, net dan, stil voor zich uit staren. ‘Ocharm, ze waren doornat en onderkoeld… maar ze leefden nog! Dankbaar baden ze samen de ‘prière’, maar de boot bleef slingeren en vechten tegen het zeegeweld. Tot overmaat van ramp kraakte de kleine mast en scheurde het groot zeil.
In Oostende gutste het wassend water tot boven het staketsel dat plots helemaal blank stond. De visserskreek liep over en het zeewater stroomde met bakken tot in de handelsdokken. Ook het visserskwartier kreeg stromen water te slikken. Op het Vissersplein, de Cadzandstraat, de Bonenstraat en de Schippersstraat stond het water kniehoog. Op de dijk, ter hoogte van de Vlaggestok en het oud Kursaal verschenen de eerste Oostendenaars die het duivels spel van de zee met plezier gade sloegen. De golven beukten op de dijk en bij iedere spoelbeurt zochten de mensen dekking.
Voor de bemanning was deze terugtocht een hel. Bij iedere onvoorspelbare grondzee, met diepe golfdalen en overstortende golfpieken en kammen, zag de bemanning de poort van de kabeljauwkelder opengaan. Moeizaam laveerden ze tot bij de ‘Belleboei’, maar in het zicht van de haven verloor ‘De Hoop’ planken en zijspanten aan stuurboord. De zee had vrij spel en beukte op de houten romp tot de splinters eraf vlogen. De toestand werd hopeloos. Het was ongeveer 16 uur! Oude vissers, die vanop de dijk genoten van het schouwspel bemerkten plots, tussen de aanrollende golven, een mast met op de top een noodsein. Twee doodsbange mannen hadden zich aan de paal vastgeklampt.
‘Verdomme! Kijk daar! Die vissers zijn in nood! We moeten ze redden!’, schreeuwden ze. Ze sloegen alarm, verwittigden de ‘Garde Civiel’, die op zijn beurt de ‘Permerensje’ verwittigde en beval om in zee te steken om de vissers te redden.’
‘Maar oma, wat is Permerensje?’ vroeg Elke.
‘Dat is Frans Elke voor ‘Permanence’, maar in het Oostends was dat ‘Permerensje’. Dat is de Staatsreddingsdienst die altijd klaar moet staan om mensen die in nood zijn te redden! Voor mijn part hé hadden ze die Permerensje beter helemaal opgedoekt. De kapitein was een moordenaar en een lafaard. Als een lopend vuur verspreidde het vergaan van de visserssloep zich in onze wijk. ‘Dolf? ‘De Hoop’? Nee! Het mocht niet, het kon niet… maar in elke vezel van mijn lichaam voelde ik dat ‘De Hoop’ in moeilijkheden was! Ik wist het, het was Kokkemoare, vermomd als zwarte kauw, zij had hen behekst! Ik snelde naar de kaai en al mijn buren, die ook tot aan kniehoogte in het overstromingsgebied zaten, vergaten hun eigen watermiserie en verzamelden op de Visserskaai, pal voor de reddingsdienst. Onbegrijpelijk, maar waar, de kapitein van de ‘Permerensje’ weigerde om uit te varen! Zonder bevel van hogerhand ondernam die vent niets! Iedereen stond als aan de grond genageld. Ik schreeuwde en tierde dat de boot moest uitvaren: de kapitein reageerde niet. Ik werd woest en de mensen rondom mij begonnen te morren en dat gemor nam met de minuut toe. De kapitein werd uitgejouwd: ‘Godverdomme! Op een paar honderd meters, vlak voor de Vlaggestok is een Oostendse boot aan het zinken, de vissers vechten voor hun leven en gij vertikt het om hen te redden! Moordenaar, je zou je moeten schamen! Weigeren om uit te varen en dat met een sleepboot die tegen elk stormweer bestand is! Lafaard! ‘Moordenaar!’ scandeerde de massa.
Minuten gingen voorbij, de vissers op de kade werden furieus en besloten om de redding zelf te organiseren. Ze zouden de kapitein buiten schot zetten en de sleepboot kapen. Onder massale druk voer de reddingsboot dan toch uit, maar het was toen al 17u.40!’
‘Twee dagen later braakten de golven het wrak van ‘De Hoop’ op het strand,… de bemanning was vermist! De hele visserswijk leefde mee Elke. Je mama was pas twee en ik had geen geld om te leven maar met een oude viskar startte ik een visronde. Dat het stranden van ‘De Hoop’ een plaats in de visserijgeschiedenis kreeg, sterkte me. Vader Tamboer, de marktzanger, zong het lied over het drama op de donderdagmarkt terwijl zijn zoontje ‘Vliegende Bladen’ verkocht voor tien centiemen.’
‘Een Vliegend Blad, wat is dat nu weer oma?’
‘Ja, op een Vliegend blad stonden liederen over rampen, branden en moorden uit de streek. Tamboer zette die nieuwsjes op rijm en zong de teksten op een gekende melodie. Hij maakte ook een lied over het vergaan van ‘De Hoop’.’
Oma slikte, haar handen trilden en uit haar ogen bengelden tranen. Een paar minuten later rechtte ze haar rug en zei plechtig, alsof ze haar man en de vissers een eresaluut gaf: ‘Op woensdag ergens tussen vier en halfzes verdronken vijf mannen in de fleur van hun leven voor het oog van honderden Oostendenaars. Voor de scheepsjongen, amper veertien, was dit zijn eerste reis!’
Elke slikte en keek verdwaasd om zich heen. ‘De Hoop’ en zijn bemanning waren in de golven verdwenen. En oma? Zij fluisterde haar woorden in de wind. Zandkorreltjes schuurden in haar ogen, een zoute traan liep langzaam omlaag en in gedachten bad ze een ‘prière’ voor haar opa. De storm was over zijn hoogtepunt, de zee haalde bakzeil en het geraas van de golven dempte. Bij Elke ruimden de op drift geslagen gevoelens plaats voor een rustige deining.
Een jonge vrouw klom op de trappen van het monument en stond plots naast haar. ‘Prachtig hé!’ zei de vrouw.
‘De zee, de lucht… het is overweldigend’, antwoordde Elke met haar licht Zuid-Afrikaans accent.
‘Ook aangespoeld zeker?’
‘Nee, teruggekeerd.’
EINDE
Vissersvrouw / Léon Spilliaert