‘Hé! Jij! Wat kijk je me nou! Met je tandeloze visbek en je starend dwingelandsoog, rossige bespotte Vincent, met die wrede kwijlmuil van Poe!’ In je spiegel met zelfcorset…
De spiegel waarin je je angst probeerde te projecteren, walgde van je reflectie. En dit kwam hard aan. Je vervloekte die ijdele stad aan zee, waar geen vishond je opmerkte en zelfs een natrap er teveel aan was. En het rook er muf, daar waar die spiegel hing, naar stoffige oude fauteuils, wufte vrouwen en goedkope sigaren. De landerige zondagen, van loodzware verveling, de ‘Avonden’; in deze klamme ruimte werd vroeger nog gestorven en gerouwd. De angst zweefde al te tastbaar, en rondom je verzamelde je als een magneet het ijzervijlsel van vele zuchten, geslaakt uit wanhoop en vooral, die onuitsprekelijke angst.
Je oog was dik en gapend en vervulde de toeschouwer met walging en ontzetting.
Natuurlijk deed je het met opzet, om zij die je al te vaak hadden vernederd, te vervloeken met je bezwerende blik.
En ten berge met die krijsende haardos, rijzend naar het plafond, verkalkt en versomberd.
Vermolmd, het slappe linkeroor, dat al teveel verwijten had moeten slikken. En stilaan oorverdovend doof aan het worden was…
Je hemdsboord staat even stijf als je beschuldigende vinger, uitgestoken priemend naar die infidelen, banvloeken werpend op de spottende goegemeente.
De pendule zweeg, geen tik mocht nog worden gehoord. Want slag om slinger verzwolg ze de luttele seconden die ons nog amper gegund werden. En weer die panische vrees, en het gehuil en gesmeek naar nog wat extra uitstel van executie. De tijd vreet alle wonden…
In de geblokte vormen van licht en schaduw, daar hoog in de spiegel, leek zich wel een geest te verschuilen. Je torste het mormel op je getormenteerde hoofd, het drong angstvallig niet in je binnen maar woog als een molensteen aan je kalkoenhals, en deed je mondgat verkrampen en verbitteren. Een mondholte die, bij nader toezien, meer was dan enkel de mond van een jodenlijk, ginder, veel later, op een benige hoop gegooid. Het had een uitdrukking van verstomming en afgrijzen, waaruit het lijkvocht nog leek te kunnen sijpelen.
Jij, tandeloze, had al vroeg geleerd om te kauwen, te smekken, op je tandvlees…
In gammele achterafateliers leek je me ooit nog het best te kunnen aarden, maar zover kwam het nooit. ‘Het voorwerp van verbazing en schandaal’ zo riepen ze je na in Oostende, bloedige buit van Coburg II. Dergelijke scheldtirades sloegen enkel op je tekeningen en schilderijen, want je schreef ook in die tijd, hoofdzakelijk gedichten. Je zocht je inspiratie tijdens lange ochtend- en avondwandelingen langs strand en dijk en in de schemerige straten en parken. Maar in een neerslachtige bui heb je later al je schrijfsels vernietigd, Léon…
Ik herinner me één van je vele nachtelijke zwerftochten in de stad. Je liep gekromd, gebukt onder zwaarmoedigheid en liefdespijn, langs de paadjes in het Leopoldpark, je pas versnellend toen je je voornaam hoorde scanderen, een tiental meter verderop. Enkele straatschoffies naderden en het werd nu duidelijker wat ze riepen: ‘Leonstjeeuh, mè je spillebintjes!‘ En het was nog een eind stappen naar je ouderlijke huis, in de Kapellestraat. Vluchten kon niet meer… Het geteisem omsingelde je en ze bleven maar spotten en schijnaanvallen uitvoeren.
‘Allé Dujarding, mè je wiede muule, stekt ‘em vast en schopt ‘em tegen de groend godverdomme, of durf je were nie, je lafoard!’. ‘Wanneir kom je ki me gevel schildern, kladderoare!’
Het leken wel de tronies uit de schilderijen van Bosch, die monsterlijke kwelduivels, en ze carrouselden maar om je heen, je werd er tureluurs van en je bezeikte jezelf van de schrik. De hilariteit was alom. Ze lieten je achter, een trillend hoopje zielige ellende. Dit nooit meer, dacht je, of zei je tegen me, dat herinner ik me niet meer… (Als ik er al bij was, want ook dan regeerde al het literair symbolisme.)
Tijdens een koude, met druivensap overgoten winternacht, in een bistro in de Van Iseghemlaan, vertelde je me met glazige ogen over je verloren geliefde Paule, de dochter van je toenmalige werkgever in Brussel. Het was meer stamelen dan vertellen; je geraakte zo moeilijk uit je woorden en je schokschouderde licht, alsof haar ijzige vingers nog altijd je wang streelden. Op het geblokte tafelkleedje viel af en toe een zoutige druppel.
Met een krop in je keel sprak je over haar eerste voorzichtige pogingen tot schilderen, vooral stadstafereeltjes in de hoofdstad. De romance was heftig, maar kort geweest. En platonisch: lepeltje-lepeltje was er niet bij, enkel een schroomvallig handje-in-handje. Nee, ze had zichzelf niet voor je uitgevouwen of ontplooid, maar dat hoefde ook niet, althans niet in eerste instantie. Je was al kindsblij met haar glimlach en de twinkel in haar ogen; de geborgenheid die ze bood ook…
Ze was nochtans geen verblindende schoonheid, niet het soort meisje waar het andere geslacht als een blok voor viel. Ze had iets strengs over zich, zei je, wat ik moeilijk kon rijmen, maar wat je niet onaardig vond en je zelfs dwong om nog meer discipline aan de dag te leggen in je dagelijkse schilderoefeningen. Maar dit rigoureuze had ook z’n keerzijde en je voelde al gauw een verstikkende benauwdheid, die je inspiratie beknotte.
Nog meer, toen je op een namiddag, op een bankje in een Brussels park, toevallig opmerkte dat er in haar open handtas naast je een klein pistooltje zat. Je zou het nooit gezien hebben, als de met paarlemoer ingelegde kolf je niet even had verblind door het weerkaatsende zonlicht, en je had afgeleid van haar kabbelende conversatie. Je schrok je te pletter, zei je tegen me, en je neusvleugels verwijdden zich boven je lege glas. Even trok je aan het tafellaken, alsof je steun wou zoeken, alsof je nog steeds die schok voelde. Toen zweeg je, versomberde je, dreef je weg door het raam. Ook ik zweeg, en zag dat de waard stilaan z’n zaak wou sluiten. Die nacht werd het steeds kouder, maar regenen en waaien deed het niet, of toch niet buiten…
Veel later vernam ik dat Paule geprobeerd had om haar vader, boekhandelaar, en je vroegere baas, te vermoorden. Twee schoten, uit dat kleine kaliber. Eén kogel bleef steken in de houten toonbank, de tweede sloeg een kleine krater in z’n schouder. Hij kwam er met de schrik en een steunverband vanaf; zij schilderde enkele jaren levensmoeë portretten in de psychiatrische inrichting Sans Souci in Jette.
Onze eerste ontmoeting was toevallig. Je was me opgevallen in een klein antiquariaat op een van de rampen tussen de Zeedijk en de Van Iseghemlaan. Koortsachtig zoekend naar een paar aangrijpende zinnen in een of ander vergeeld boek, verguld op snee wellicht. Je leek zo iel, bijna transparant, Léon, je hoest probeerde je te onderdrukken, je vingers klauwden door de papieren kleinoden. Ik zocht oogcontact met de kale winkelier, hij keek slechts meewarig terug. ‘Gaat het wel vriend?’, vroeg ik je. Je rukte je hoofd naar rechts en je blik zou ik nooit ofte nimmer meer vergeten. Dit waren de ogen van iemand die voor de poorten van de helledeur had gestaan. Doodsangst, smekende machteloosheid, weer die spiegel, die al de gruwelen van de mensengeschiedenis leek te bevatten. Zweet parelde op je voorhoofd, je hijgde zwaar, je schamele borstkas deinde op en neer.
‘Kom even mee naar buiten, in de frisse lucht’, probeerde ik nog. Je neigde naar me toe, je stonk een beetje, en fluisterstamelde in m’n oor: ‘God is dood, weet je. Nietzsche zegt het ook’. Even was de spanning te snijden, een paar seconden maar, toen liep je diep zuchtend helemaal leeg, leeg, als een verrimpelde ballon. Ik wou nog iets zeggen maar je wuifde het weg, als een vervelende mug. Je wankelde weifelend naar buiten, de zacht hellende verlaten straat op. Ik kon je alleen maar nastaren…
De dagen daarna kon ik je maar niet uit m’n hoofd zetten.
Maar op een of andere manier zijn we nadien toch nader tot elkaar gekomen en bleven we mekaar op geregelde momenten ontmoeten… In Oostende, ja, stad van kwispels en schoeners.
Vrienden werden we niet echt, maar we hadden toch wel een of andere band. En de dag kwam dat je me vroeg of je mijn portret mocht schilderen. Het werd iets unheimlichs, overbelicht en donker tegelijk. En het voorspelde ons nakende afscheid. Je drong er op aan om het schilderij voorlopig te verbergen, het zeker aan niemand te tonen. En ik respecteerde je wens…
000000000000000000000000000000000000000000000000000000000
‘Alreeds basta! Ik heb stilaan genoeg van die begin twintigste-eeuwse toestanden, and now for something completely different! Ik trek m’n zeventijdslaarzen aan en maak een flukse sprong honderd jaar in de toekomst, hé hé; es zien wat ze daar aan het uitvreten zijn…’
Oostende, anno 2016, well I’ll be a dog from hell.
Ik stel vast dat ze je schilderijen nu verkopen voor miljoenen franken, Léon. Had je dit nog maar meegemaakt. En mijn zelfportret, het is er nog m’n vriend, in die schuilplaats, het verborgene. Waarbij we allebei om die uitdrukking moesten lachen, indertijd.
Mag ik het nu vertonen, of openbaar maken? Liever niet?
Je werk uit die periode blijkt in dit tijdsscharnier ook heel actueel te zijn. De mensen zijn bang Léon…
En uiteindelijk, Léon, hebben ze godbetert, uit diep gebogen schaamte, een straat naar je vernoemd, in het centrum van je rauwe stad aan zee…
EINDE
Zelfportret met spiegel / Léon Spilliaert