Willy Schuyesmans wilde op zee gaan varen, maar de schrijver in hem besliste er anders over. Hij werd journalist, maar is vooral bekend als schrijver van jeugdboeken. Speciaal voor Drijfhout doopte hij zijn pen in het verleden van Oostende, bij het begin van de Tweede Wereldoorlog.
‘Wanneer de schrijver niets anders doet dan zijn ervaringen en hersenschimmen neerschrijven, is hij geen schrijver maar een verteller: iemand, die iets verliest. Van belang is alleen wat er op het papier gebeurt, in de vormgeving, datgene, wat hij niet had voorzien, datgene, wat hij niet wist, datgene, wat hij niet was, datgene, wat hij vindt: dat alleen is creatie.’
Harry Mulisch – Voer voor psychologen, Manifesten XVII
Elke morgen als hij wakker wordt (‘als ik wakker kom‘, zou hij zelf gezegd hebben) denkt Gusten Schavelinck zuchtend terug aan de eerste dertien gelukkige jaren van zijn leven; toen de zon nog zinderde en de regen nog uitbundig plensde; toen de schuimkoppen op de golven nog steigerden als hengsten op de prairie; toen het harde zand nog tussen zijn tenen schuurde; toen hij nog met Odetje speelde op het strand; toen zijn vader nog niet dood was.
Gusten trekt het laken op tot onder zijn loensende ogen. Hij loert naar het trage ochtendlicht dat door het hoge raam moeizaam naar binnen glijdt; op de grauwe muur een vierkant tekent. Nog geen achttien is hij en toch heeft de dood al drie keer op zijn deur geklopt. Zijn pa, gestorven op Witte Donderdag, op ‘t Hazegras begraven op paasmaandag. Paaseieren waren er dat jaar niet bij. En niet naar de paasstoet waarvoor pa de praalwagen van de nettenbreisters in elkaar had getimmerd. Stom! Zo stom! Altijd klaarstaan voor een ander. In de week voor Pasen was hij aan die wagen bezig. En altijd in zijn hemd. Nooit een jas aan. En blijven doorwerken toen dat onweer uitbarstte. Doornat van ijskoud donderwater kwam hij die avond tegen tienen rillend thuis. Een verkoudheid die niet overging. Voor iemand het besefte had hij een longontsteking en op donderdag was hij dood.
Gusten had gehuild. Voor zijn held, zijn kameraad die hem op nieuwjaarsnacht meenam naar de pier om naar de sterren te kijken. Of op zondagmiddag naar hotel Impérial achter het kursaal waar hij een bijbaantje als croupier had en Gusten een limonade en een cakeje met een kersje kreeg. Hij miste zijn vrolijkheid, zijn zotte kuren, de flarden van liedjes die in zijn kinderhoofd bleven spoken. Mansenetje, zwinnetetje, is e viswuf; en heur neuzegoaten zitten ossan vul snuf. Op elk feest klauterde hij op tafel en zong zijn longen leeg: Prosper joeplaboem! Allemaal voorbij. Gusten veegt zijn oog droog aan het ruwe laken.
Na de dood van pa was het leven grauw. Ma was toen al ziek en zijn jongste zusje nog een zuigeling op zoek naar zog dat er niet meer was. Gusten wilde wel helpen, maar wat weet een jongen van dertien van wassen, koken, poetsen? Op school staarde hij naar het bord waar de Latijnse verbuigingen hem uitlachten. Miser, misera, miserum… wat een miserie! Duynslaegher, zijn klastitularis in de zesde, liet hem een tijdje met rust, maar na een week of twee liet hij hem nablijven voor een ernstig gesprek. Dat hij zich moest herpakken. Dat het nog niet te laat was. Dat hij ervoor moest zorgen dat zijn vader trots op hem kon zijn. Gusten haalde zijn schouders op. De volgende dag was hij niet op school. De hele volgende week niet. Thuis vertrok hij tegen schooltijd, maar zwierf de hele dag langs de kaaien, langs het strand, door de winkelstraten, om na uren stappen toch weer uit te komen op het kerkhof van het Hazegras bij het graf van pa.
Kort na schooltijd kwam hij thuis en verzon verhalen over lessen en kameraden. Tot op de dag dat hij de trap opliep, de deur van de huiskamer openstak en de prefect van het college breeduit zag zitten naast de divan waarop ma lag. Gusten voelt nog hoe zijn lamme lenden trilden. Hij luisterde gelaten naar de preek, waarna de prefect zijn moeder spoedig herstel toewenste en zonder de zondaar nog een blik te gunnen zichzelf naar buiten hielp.
Ma was niet kwaad, maar ze huilde wel omdat ze haar eens zo gelukkige gezin van dag tot dag zag teloorgaan. Tante Albertine, de zus van pa, die op het gelijkvloers woonde, had een hart van koekebrood en zorgde nu al voor de was en de kook, waste ma en de baby en Gusten at elke avond bij haar aan tafel. In ruil hielp hij bij de afwas, samen met zijn neven die ouder waren, goed studeerden en ook nog piano speelden. Ze haalden misprijzend hun neus op toen ze hoorden dat Gusten niet meer naar school wilde. Het was alweer tante Albertine die haar broer Deedee, die griffier was, vroeg of hij geen betrekking wist voor de balorige neef.
En zo gebeurde het dat de jongeheer Schavelinck de volgende maandagmorgen met zijn in scherpe vouw gestreken korte broek, gesteven hemd en een ongelukkig geknoopte blauwe das die pa droeg voor zijn bijbaantje als croupier, een nieuw leven begon als loopjongen in de apotheek van de Coo in de Romestraat. Hij flaneerde door de stad, nu eens om pakketten af te halen op het station, dan weer om medicijnen af te leveren bij zieke mensen die ze zelf niet konden komen halen. Daar waren ook rijke toeristen bij die op hotel woonden. Na een paar maanden kende hij ze allemaal: de Vlaggestok, de Wellington, de Mirabeau, de Osborn en de Capuchon, Hôtel de la Couronne, Hôtel de l’Espérence, Hôtel du Parc. Al gauw was hij bevriend met piccolo’s en liftjongens, die grapjes met hem maakten of vroegen of hij al een lief had. In de lobby’s keek Gusten zijn ogen uit naar opgetutte dames die op hun parasol leunden en grijze heren in streepjeskostuum met belachelijke snorren en hoge hoeden. Het beurde hem op en zo kwam hij beetje bij beetje de dood van zijn vader te boven. Hij maakte zelf al eens een grapje of grinnikte als hij de portier van Hôtel de l’Océan de telefoon hoorde opnemen met ‘Ici le portier de l’océan’. Zijn Frans werd beter met de dag. Meestal moest hij zijn bestellingen afleveren aan de balie van het hotel, maar toen hij een keer zijn pakje zelf mocht gaan afgeven op de kamer van een rijke weduwe, kreeg hij zowaar een extra fooi. Vanaf die dag probeerde Gusten in elk hotel tot bij de kamer van zijn klant te komen, waarbij hij zich liet helpen door de liftjongen met wie hij achteraf de fooi deelde. Of hem een geheimpje toevertrouwde zoals in het Hôtel de la Couronne waar de boy in zijn oor fluisterde dat het er vol zat met joodse schrijvers en kunstenaars die, uit schrik voor Hitler, Duitsland ontvlucht waren.
Het was een zalige tijd voor Gusten. Hij zwierf door Oostende, vergaapte zich aan de pas gearriveerde reizigers op het station, rook de haven en de vistrap, zag de visvrouwen de netten breien of deed een praatje met de koetsiers van de huurkoetsen. Soms stond hij tegen einde schooltijd bij de poort van het Lievevrouwecollege uit te kijken naar zijn vroegere klasgenoten die stikjaloers waren op de ‘ontsnapte’. Lang mocht dat nooit duren, want hij moest ervoor zorgen dat ze in de Coo geen argwaan kregen als hij te lang wegbleef.
Na twee jaar werd hij bevorderd tot hulpapotheker, wat zijn status aanzienlijk verhoogde bij de mamzels van de Coo. Elke dag was hij verliefd op een ander, maar ze aanspreken durfde hij niet. Met rode oortjes luisterde hij naar de sterke verhalen van de andere jongens, die het allemaal ‘al gedaan hadden’, als je ze mocht geloven.
Hij verdiende ook meer en daar was ma, die langzaamaan wegteerde door de tuberculose die zich in haar lijf had genesteld, heel blij mee. Toch had hij heimwee naar zijn zwerftochten door de stad. Naar de geuren, de kleuren, de fooien die hij altijd als zijn eigen zakgeld had beschouwd.
Ma werd zieker en zwakker, elke dag. Rond zijn zestiende verjaardag kwam ze niet meer uit haar bed. Elke avond, toen tante Albertine haar kwam wassen, moest Gusten helpen haar broze, vederlichte lijf te verleggen, van divan naar bed, van bed naar toilet, en dan weer naar het bed. ‘s Nachts sliep hij op haar kamer, paljas partair, en werd bij elke hoestbui wakker. Op een troosteloze dag in juli kwam zijn oudste zusje hem huilend halen in de apotheek. Moeder hoestte, spuwde bloed en de dokter, die tante had laten komen, zei fluisterend dat zij zich op het ergste moesten voorbereiden. De hele nacht bleef Gusten bij haar, depte haar voorhoofd, propte kussens onder haar rug om haar asem te geven, maar rond vijf uur ‘s morgens stierf ze in zijn armen.
De pastoor in de kerk van ‘t Hazegras met zijn zwarte kazuifel en zijn geniepige oogjes had op de begrafenis praat verkondigd over hoe mevrouw Schavelinck nu verlost was uit haar lijden en voor eeuwig verenigd zou worden met haar man zaliger. Gusten luisterde al niet meer, dacht aan zijn zusjes van acht en twee. Drie wezen, op zichzelf aangewezen. Ze zaten op de eerste rij naast elkaar, hij het dichtst bij de katafalk met de kist. Bij het ten offer gaan schuifelden de troosteloze familieleden en de schaarse buren voorbij om een laatste groet te brengen aan het lijk. Gusten zag ze één voor één aan zonder er veel bij te denken. Helemaal achteraan, als allerlaatste, schoof een meisje van zijn leeftijd, gekleed in een donkere regenjas tot bij de kist. Gusten kende haar niet en vroeg zich af wie het mocht zijn. Toen ze zich omdraaide om naar haar plaats terug te keren, zag hij haar hoge voorhoofd waarop een paar donkere krullen onder haar foulard uitstaken.
Later, op het kerkhof, was ze er weer bij. Gusten probeerde tersluiks en onopvallend over zijn schouder heen naar haar te kijken, maar hoe hij ook nadacht, hij kon haar niet thuisbrengen.
Terwijl ze zwijgend en langzaam naar de uitgang van het kerkhof liepen, kwam ze ineens naar hem toe en zei: ‘Gusten, ik vind het zo erg van je moeder. Ik vind het zo verschrikkelijk voor jou.’ En toen wist hij het. Van zo gauw hij haar stem hoorde, herkende hij haar. ‘Odetje’, zei hij. ‘Ik had je niet herkend.’ Odetje, zijn speelkameraad van weleer op het strand die drie huizen verderop woonde, maar vijf jaar geleden met de hele familie naar de Opex was verhuisd. Hij had haar al die tijd niet meer gezien. Wat was ze een mooie jonge vrouw geworden. Hij wist dat ze even oud waren; ze moest dus bijna zeventien zijn. Even hield Gusten zijn pas in tot de familie gepasseerd was en fluisterde haar toe: ‘Odette, bedankt dat je gekomen bent. Ik moet nu naar het rouwmaal, maar ik wil je terugzien. Kan dat? Morgen, overmorgen.’ Odette aarzelde. ‘Zaterdag’, zei ze toen. ‘Zaterdag op de markt. Aan de kiosk. Tien uur.’ Hij knikte en voelde hoe zijn mondhoeken uit elkaar gingen. Odette draaide zich om en liep de andere kant op. Verbouwereerd liep Gusten zijn familie achterna.
Stormweer. Gloeiheet, dan weer ijskoud. Stemmingen botsten, gevoelens schuurden langs zijn ziel van hooggebergte tot diepzee. Moeders dood. De ogen van Odette. Als rouw en verliefdheid een duel beginnen, vloeit er bloed en tranen. Gusten herkende zichzelf niet meer. Gelukkig waren er zoveel praktische beslommeringen: de zorg voor de zusjes, het opruimen van bed en ziekenkamer, de condoleances beantwoorden, de boodschappen. Na drie dagen werd hij weer verwacht in de Coo. Zijn makkers ontzagen hem, de moederloze, al leek hij met momenten zo gelukkig. Wisten zij veel!
Op zaterdag stond hij heel vroeg op, waste zich, poetste wel tien minuten zijn tanden, trok zijn beste kleren aan, grijs, maar geen rouw. Hij hielp de zusjes wassen en aankleden, ontbeet met hen bij tante en vertrok om halftien zonder te zeggen waarheen. Tante Albertine fronste haar wenkbrauwen, maar zei niets, overlopend van compassie en begrip.
Gusten kocht een bloemetje in de Kapellestraat en tien voor tien stond hij aan de kiosk, net op tijd om Odette lachend op hem toe te zien stappen uit de richting van de Groenselmarkt. ‘Voor jou’, zei hij. Ze nam de bloemen aan en hield zijn hand vast met haar tien vingers. Zo stonden ze een hele tijd in elkaars ogen te kijken zonder een woord te zeggen.
Later wandelden ze langs het strand tot Mariakerke en terug. Ze moesten vijf jaar inhalen. Vertellen, gekscheren, zingen en kijken naar de zwemmers en de schepen. Op de kop van de pier waren alleen de meeuwen getuige van hun eerste kus. In het Waterhuis toastten ze elkaar toe, hij met een pintje, zij met een likeurtje. Tegen de avond bracht hij haar naar huis, helemaal te voet naar de Opex en Gusten was weer de oude en Odette gierde met zijn grappen en zijn liedje dat hij ter plekke verzon op de wijs van de French cancan:
Os je gie kan, wat ik nie kan,
ton kan je gie
de french cancan.
Eerst hopla met de beentjes,
wippen op de teentjes,
scherrewiets op de grond.
Amaai, mijn kont; amaai mijn kont!
Ze kwamen niet meer bij van het lachen en Gusten had zich nog nooit zo gelukkig gevoeld. Maar hoe dichter ze de vuurtoren naderden, hoe stiller ze werden. Op de hoek van de straat waar Odette woonde, kusten ze elkaar een laatste keer in een portiek waar niemand hen kon zien. Ze spraken af voor de volgende week en gingen toen elk hun weg naar huis. Een woest geluk daverde in Gusten zijn borst.
Het werd voor hen een wonderjaar, ondanks de geruchten over een nakende oorlog. Elke zaterdag was liefjesdag. Ze gingen dansen in Palais Valentino, spaarden wekenlang voor de revue in ‘t Wit Paard of gingen naar Moderne tijden van Charlie Chaplin kijken in cinema Odeon. Ze hoorden niet hoe iedereen klaagde over hoe slecht het seizoen was en hoe de toeristen wegbleven. Toen de cafés om negen uur ‘s avonds moesten sluiten, nam Gusten Odette mee naar huis. Tante Albertine was verrukt over hoe groot en mooi die kleine Odette was geworden en ze was oprecht blij dat Gusten met haar ging. Temeer omdat haar eigen zoons – een paar jaar ouder dan Gusten – hun mobilisatiebrieven hadden gekregen en zich moesten klaar houden om naar Frankrijk te vertrekken en zich daar bij het Belgisch leger aan te sluiten.
Toch werd oudjaar heel bijzonder. Ze negeerden het uitgaansverbod en tegen middernacht slopen ze naar de pier zoals Gusten vroeger op nieuwjaarsnacht met zijn vader deed. Het was koud, maar helder en hij toonde haar Orion en Cassiopea die hoog aan de hemel schitterden. Ze kropen dicht bij elkaar op een bank en terwijl hij haar kuste, zag Gusten elke tien seconden haar ogen oplichten in de voorbijglijdende flitsen van de vuurtoren. De heftige hitte van hun lichamen maakte hen heet en hitsig en Odette liet hem haar borsten strelen. Ze leidde zijn hand onder haar rokken en kreunde toen hij haar vochtige holte vond. Ze knoopte zijn gulp los en masseerde zijn geslacht tot hij naar adem happend klaarkwam. In opperste verrukking, maar versteven van de kou zijn ze die nacht het nieuwe jaar 1940 ingelopen, dromend van een lang gelukkig leven samen.
Gusten vecht tegen zijn tranen en vraagt zich af waarom het toch allemaal zo anders is gelopen. Waarom die oorlog alles heeft vernietigd. Vluchtende joden probeerden via Oostende Engeland te bereiken. In het park werden loopgraven gedolven en kelders van schouwburgen, scholen en kerken als schuilplaats ingericht. De prijzen van boter en vis schoten de hoogte in. De maalboten werden in veiligheid gebracht in Engeland.
Donderdag 9 mei zagen ze elkaar voor het laatst. Prachtig weer was het. Ze waren samen naar de dijk gewandeld om de Britse en Franse oorlogsbodems te bekijken die daar voor anker lagen. Gusten had haar vroeg naar huis gebracht om zelf voor het speruur thuis te zijn. Op 10 mei brak de oorlog uit. Twee dagen later vloog een eerste Duits verkenningsvliegtuig over Oostende, maar de luchtafweer wist het te verjagen.
Op maandag 13 mei rond halftien ‘s avonds wordt Oostende voor het eerst gebombardeerd. Terwijl jagers met machinegeweren de Visserskaai beschieten, droppen stuka’s bommen op Fort Napoleon, het Istanbulstation en de Opex. Odette sterft onder het puin van haar huis.
Gusten zit met zijn twee zusjes en tante Albertine in de kelder, bang te wachten tot het geweld ophoudt. Die nacht doen ze geen oog toe. De volgende morgen komt een buur vertellen dat de hele oostoever plat ligt. Gusten mag er van tante niet naartoe, maar hij is niet te houden. In één ruk loopt hij naar de Opex. Overal is brandweer en politie. Al van ver ziet hij het huis in puin en weet hij dat ze dood is. Hij wil er naartoe, maar de ordediensten houden hem tegen. Zijn wanhoop uitbrakend, loopt hij terug. Op het Hazegras vindt hij een schamel kroegje waar hij zich huilend bedrinkt tot hij erbij in slaap valt. Als hij wakker wordt, hoort hij een van de gasten zeggen dat er, als het oorlog is, toch wel ergere dingen zijn dan je lief kwijtraken. Een scheut van woede schiet door zijn lijf. Hij vliegt de man aan, velt hem met zijn vuist en schopt hem in zijn zij en tegen zijn hoofd, net zolang tot de andere gasten hem overmeesteren en in bedwang houden. Half bezwijmd ziet hij nog de agenten binnenstormen. Dan weet hij niets meer.
Gusten hoort het metalen geluid van een kar die wordt voortgeduwd. Stemmen roepen kortaf bevelen. Luiken kriepen open en slaan weer dicht. Hij gooit zijn dunne deken opzij en staat op, fatsoeneert de open gulp van zijn pyjama en gaat in de houding staan. Een vuist bonkt op zijn deur, het luik piept. Iemand schuift onhandig zijn ontbijt naar binnen.
EINDE