Oef! Wat een oase van rust en stilte is het hier in vergelijking met de talrijke appartementen in de buurt. Best dat de zee dichtbij is en dit pand de wildgroei van de torenbouw rondom overleefd heeft. Je raadt het wellicht. Ik ben aan de Belgische, of Vlaamse, kust. Aangespoeld, weliswaar. Moedwillig. Ik ben hier als schrijver ‘in residence’. Hier, dat is het Centrum voor Maritieme Letterkunde in Oostende. Ik mag er vrij rondkuieren, eten en slapen. Maar moet ook schrijven…
Van schrijven is nog niet veel in huis gekomen en ik moet tegen het eind van mijn periode toch iéts afleveren. Hopelijk komt de muze mij weldra bezoeken en slaag ik er in wat te produceren in plaats van enkel te consumeren. Consumeren deed ik tot nu volop in dit walhalla van de maritieme literatuur. Sta mij toe je mijn residentie voor te stellen.
Ik logeer in het voormalig hotel van de schrijver-hotelier Gaston Duribreux in de Aartshertogstraat nr. 74 te Mariakerke, Oostende. ‘Villa Bagatelle’, zoals het huis heet, werd in de jaren twintig van vorige eeuw met enkele verdiepingen verhoogd en vanaf 1928 door de schrijver uitgebaat als Hotel du Parc. Het was een familiehotel zoals er tijdens het interbellum vele waren aan de Belgische kust. Na Wereldoorlog I kon ook de loonarbeider op vakantie, zij het niet veel verder dan het eigen land. De kust was dan ook de uitgelezen stek om met de familie op verlof te komen. Minder begoed dan de burgerij uit de belle époque konden deze families terecht in de goedkopere en kleinere familiepensions. Gaston Duribreux baatte het hotel uit tot in de jaren zestig. Dan nam zijn zoon Paul, ook schrijver van een viertal romans, het hotel over.
In het hotel is er niet veel veranderd. Maar de omgeving! Die is onherkenbaar geworden. Voor het hotel was er destijds een grote groene, open ruimte, die door Leopold II voor een heus park bestemd was en waar de naam Hotel du Parc / Parkhotel naar verwijst. Vandaag is het een betonnen park door de vele torengebouwcomplexen.
In het begin van de 21e eeuw werd het hotel beschermd als erfgoed en is er het Centrum voor Maritieme Letterkunde gevestigd. Bij de bescherming werd ook het interieur opgenomen als erfgoed. Het was de habitat van de man die de Vlaamse kustvisser als held introduceerde in onze Vlaamse literatuur. Tijdens het zomerseizoen hotelier, vond Duribreux in de winter tijd om zijn boeken te schrijven. Hij schreef op één van de leegstaande hotelkamers. Hij heeft nooit een eigen ‘schrijversbureau’ gehad. Eigenlijk schreef hij het ganse jaar door. In kleine notaboekjes, zelfs op kantjes van briefpapier. Tijdens de wintermaanden verwerkte hij deze tot zijn strak gestructureerde romans. Het bureau van het hotel was terzelfdertijd salon van de familie en tussengang tussen de woonkamer van het gezin Duribreux en de receptie. Een knus en gezellig pension de famille… Welke kamer was het waar hij schreef? We weten dat het aan de achterkant was en waarschijnlijk heeft hij het niet nodig gevonden het te hoog te zoeken. Daarom is één kamer in de oorspronkelijke staat behouden. Hij schreef eerst alles met pen op papier en typte dan de tekst op een Remmington typemachine met carbondoorslag. De notaboekjes en de Remmington zijn er nog! En al zijn boeken zijn er uitgestald. Ik heb ze allemaal kunnen lezen. Een wereld ging voor mij open…
Sedert de belle époque zijn er van Oostende honderden postkaarten verschenen en verstuurd. Er zijn vele verzamelaars van deze mooie postkaarten. Ik heb ondertussen zelf een mooie verzameling en ik kan je verzekeren: in de boeken van G. Duribreux wandel je door het Oostende van vorige eeuw, als door een verzameling oude postkaarten, maar dan in woorden. Hij beschreef de visserij en het kaaigebeuren tijdens het interbellum in ‘Karoen, Bruun en De Roeschaard’, de nasleep van ’40-’45 en zijn ideologische crisis in ‘Schipper Jarvis’, de fifties in ‘Tussen duivel en diepzee’. De beschrijving van de (teloorgang van) de visserij aan de Westkust en het lot van de ‘putseschieters of pannenaars’ begin 20e eeuw in ‘De laatste vissers, Het gouden zeil’. We krijgen in deze boeken als het ware een geschiedenis van de Vlaamse kustvisserij en dit met prachtige literaire marines. Ook zijn twee essays heb ik gelezen: ‘Zee- en visschersvolk op Vlaanderens kust’ (1941) en ‘De visscher’ (1942). Niet voor niets noemde men hem ‘de romancier van de zee’. ‘De zee bij G.Duribreux’ is zelfs onderwerp van een licentiaatsverhandeling. Het is goeie literatuur, helaas weinig bekend.
En toch, wie van literatuur houdt of er zijn brood mee verdient, kan het kaf van het koren, of beter de zifteling van de garnalen, scheiden en kent ze wel. Luister even wat Tom Sintobin, docent Nederlandse literatuur, weet te zeggen: ‘Er bestaan echter ook Oostendenaars die een meer opvallende plaats hebben ingenomen in de Vlaamse literatuur, zoals Karel Jonckheere en Gaston Duribreux. (…) Hij (G.Duribreux) doet een sterk beroep op zijn Oostendse achtergrond, maar tegelijk benadrukt hij zowel binnen als buiten die teksten dat die afkomst niet de kern van de zaak uitmaakt. Centraal staat de universele boodschap die vanuit deze specifieke locatie tot stand komt. Het gaat immers niet om de Oostendenaar op een bepaald ogenblik in de tijd, maar om dé mens, die in een soort mythologisch universum te kampen krijgt met de eeuwige natuurelementen en met vreemde personages, zoals Roeschaard, een duivel die zeelieden aan wal kwelt (…) Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat in een dergelijk kader de universele thema’s van de literatuur aan bod kunnen komen: de liefde, de wraak, het generatieconflict tussen vader en zoon, enzovoort. Duribreux en Jonckheere lijken in die zin op elkaar: hun teksten vertrekken weliswaar vanuit de Oostendse locatie, maar tasten naar de eeuwigheid’.(1)
Dit bleken reddende woorden te zijn. Door de publicaties waar diverse docenten letterkunde aan meewerkten, kwam men er toe enkele jaren later het pand waar ik nu verblijf te beschermen en te bestemmen tot een Centrum voor Maritieme Letterkunde. Mede daardoor, moet ik zeggen. Het was waarschijnlijk ook omdat ‘men’ voor de inwoners van Oostende op zoek was naar mogelijke nieuwe projecten om de monocultuur van residentiestad te doorbreken. Iets wat enig vertier kon bezorgen aan de residenten die in de talrijke appartementen óf op vrije dagen komen uitblazen aan zee (of beter: wat frisse zeelucht inademen) óf als gepensioneerde komen uitblazen aan zee (of beter: wat frisse zeelucht inademen).
Nu zal je zeggen: jij bent toch als ‘writer in residence’ ook residentieel?
In het woord ja, maar in principe neen. Ik ben geen ‘residentiële residentieel’. Namelijk, ik mag hier niet, zoals een echte residentieel, enkel consumeren. Ik moet ook produceren. Of zou toch moeten… Er is hier immers wat te consumeren! Dan bedoel ik niet eten en drinken of evenementen consumeren. Nee, ik geniet hier van een overvloed aan maritieme literatuur in dit al bij al bescheiden optrekje, maar wel een walhalla voor de maritieme lezer.
Reddende woorden, die ooit aan een nota voor een maritiem museum in Oostende toegevoegd zijn. Reddende woorden die er voor gezorgd hebben dat onze maritieme literatuur de aandacht kreeg die ze verdient en op quasi onbegrijpelijke wijze er toe leidde dat met de subsidies voor het maritiem museum, het maritiem kinderdorp, het aquarium en het varend erfgoed een klein broertje kon gebaard worden, in de vorm van de aankoop en bescherming van dit literair walhalla van Gaston Duribreux. Dit kleine paradijs voor mij en mijn medegeïnteresseerden in Vlaamse en maritieme literatuur. Meer, hier komen vergeten auteurs weer tot leven en kan ik zes maanden wonen en werken. Dank aan de zeemeermin die als muze de schrijver van het maritiem museum-dossier zo’n paragraaf influisterde!
Voor een beter begrip waarom dit een literaire zevende hemel is, zal ik je verder rondleiden in mijn residentie en je de maritieme literatuurkaart voorstellen. Beginnen we waar we beginnen als we binnenkomen. In het vroegere restaurant, waar we ook nu nog ontbijten en lunchen (kwestie van de sfeer van vroeger in stand te houden), krijgt de bezoeker wat uitleg over wat maritieme literatuur is. Er is ook een plattegrond van het centrum. Immers, het centrum is groter dan het voormalig Parkhotel. Aan de achterkant was er nog wat groen dat voor de laatste hotelgasten dienst deed als privéparking. Daar is een veranda met een informatie-, studie- en bezoekerscentrum opgetrokken. Een glazen kast van drie verdiepingen in bijzonder materiaal, waardoor het zonlicht er geen schade aan boeken of documenten kan aanrichten. Eén verdiep is volledig ondergronds is. Dit bijgebouw was nodig om de authenticiteit van het hoofdgebouw te kunnen bewaren (en mensen als mezelf te kunnen laten resideren).
Voor de maritieme geschiedenis wordt de bezoeker doorverwezen naar het prachtige maritiem museum in de voormalige Hangar N°1 aan de dokken van de oude haven. Een prachtig museum. Voor de geschiedenis van Oostende wordt de bezoeker doorverwezen naar het Stadsmuseum in het centrum van de oude stad. In Villa Bagatelle is het om maritieme literatuur van eigen bodem en daarbuiten te doen. Maar wat is maritieme literatuur? Wel, om eerlijk te zijn is men daar tot op heden niet volledig uit en zijn er slechts enkele zekerheden. Telkens opnieuw duikt er immers een document of boek op dat de discussie opnieuw doet oplaaien. Is het literatuur of zijn het enkel wat anekdotes over de zee en eerder maritieme geschiedenis en dus voor het maritiem museum of stadsgeschiedenis voor het stadsmuseum? Is het maritiem omdat het zich aan zee afspeelt, terwijl het ganse verhaal even goed in de bergen, op de hei of het platteland zou kunnen plaatsvinden en de zee, noch de kust, noch kustbewoners of gefantaseerde maritieme gedrochten er ook maar enigszins een rol in spelen?
De Lode Baekelmans-prijs voor maritieme letterkunde liet enkel teksten toe ‘gewijd aan de zee, de zeevaart, de haven, het vissersbedrijf of wat hiermede enigszins verband houdt’.(2)
Lode Baekelmans was zelf schrijver van maritieme literatuur. Zijn ‘Tille en Robinson’ leiden je rond in de Antwerpse haven van voor de Tweede Wereldoorlog. Hij heeft ook essayistisch bijgedragen tot ons begrip over maritieme letterkunde met zijn tekst ‘De zee, het schip en de zeeman in de literatuur’ uit 1938.
Maar misschien wijd ik nu te veel uit. Beter dan te theoretiseren, is het om de maritieme literatuur te beleven. Dat kan hier. In dit centrum komen onze maritieme auteurs weer tot leven. Kom, ik leid je verder rond.
Naast Duribreux is er zijn tijd- en stadsgenoot Karel Jonckheere. Karel en Gaston vertoonden veel verschillen: dichter/anekdotist en gestructureerd romanschrijver, cargoman en visser, globetrotter en thuisschrijver, literator en einzelgänger, gelovige en vrijzinnige… Maar beide waren van Oostende en deelden eenzelfde liefde voor hun stad, de zee en de letteren. Zij ontvingen alle twee de L.Baekelmans-prijs voor maritieme letterkunde in respectievelijk 1943 en 1947. Walfried Chielens, oud-directeur van de Vrije Visserijschool in Oostende en auteur van 2 romans die de evolutie van de Oostendse visserij voor en na WOII schetsen, is er ook. En Daan Inghelram, omdat zijn ‘Walrave’s Yde’ de geschiedenis weergeeft van ‘Het verzwolgen dorp’ tussen Oostende en Middelkerke.
De kamer van Domien Sleeckx en Lode Verhees, stadsgenoten van Lode Baekelmans, ademt de sfeer van de 19e eeuwse kathedralen van de zee. Een geur van teer, hennep en matrozenzweet kleurt de pracht van brigantijnen en barkentijnen, schoeners en klippers in hun bijna vergeten boeken. Van dezelfde streek maar moderner in stijl, verhaal, onderwerp, schip, scheepvaart en haven zijn de werken van Libera Carlier. Zijn ‘Zondagslepers’ en ‘Duel met de tanker’ getuigen er van dat met de Tweede Wereldoorlog de wereld er niet eenvoudiger is op geworden. Ook niet op en aan zee. Existentiële vervreemding is ook de kust en de kustbewoner niet ontgaan. ‘De Verwondering’ van Hugo Claus of vervreemde personages in ‘De smaak van zeewater’ van Flor Vandekerckhove spelen zich af in de badstad. Maritiem op het nippertje, maar Claus is Claus en Claus woonde een tijd in Oostende. Flor bezorgde ons wel met ‘Amandine’ een maritiem-literair boek over de teloorgang van de Oostendse IJslandvisserij.
Van de maritieme auteurs uit Blankenberge beleefde Raymond Brulez als kind de belle epoque in het familiehotel. Hij beschreef de wandelgangen van het bont allegaartje kuststadbewoners in het eerste deel van de tetralogie ‘Mijn woningen: Het huis te Borgen’. Een heel mooi boek, dat bij onze noorderburen een erg populair boek is/was. Het is meermaals herdrukt en ook als Salamanderpocket kende het meerdere oplagen. Van alle uitgaven vind je hier een exemplaar. Het derde boek van ‘Mijn woningen’ heeft (de aanleg van) ‘De haven’ als titel en thema. Ook Antoon Vandamme is van Blankenberge. ‘Stroomtij’ en ‘Het jaar van de grondzee’ situeren zich in het Blankenbergse visserijmilieu na WOII.
Aan de Westkust schreef Fred Germonprez over de IJslandvissers, ‘Kaper Jan Bart’. In zijn ‘Haaien op de kust’ schrapen immobonzen de duinen weg voor vastgoedprojecten.
Je ontmoet hen hier allemaal, verdiep per verdiep, kamer per kamer. Met hun boeken, diverse uitgiftes, foto’s van de auteur en zijn biotoop, illustraties en info over de illustratoren, eventuele verfilmingen, affiches… Een wereld die ons doet dromen van zon, zee en strand, verse vis, garnalen en kreeften, exotische producten en verre landen. Maar ons ook herinnert aan het harde vissersleven van de IJsland- en kustzeevisserij.
Zo komen we op de bovenste verdieping van het voormalig hotel. Hier slaap ik. Met Gaston, Fred, Karel, Lode en de vele andere Vlaamse auteurs en hun boeken trek ik mij ’s avonds terug in dit maritiem-literair walhalla.
Ik kijk vanuit mijn venster naar de veranda-achterbouw. Het centrum is al vlug te klein aan het worden. Er is sprake van dat er enkele verdiepingen van het gebouw aan de overkant aangekocht zouden worden om het studie- en informatiecentrum uit te breiden. Sedert enkele jaren is de verkoop van de appartementen teruggelopen en er staan er ook in dat gebouw al jaren appartementen leeg. De residentiële auteur zou ook daar logeren…
Ik dacht dat ik vannacht Gaston, Fred, Karel, Lode en de anderen onder elkaar bezig hoorde dat zij onder geen beding zouden willen verhuizen.
‘Onze ziel blijft hier’, hoorde ik zeggen. (Lode V.)
‘Onze geest hoort daar niet.’ (Raymond)
‘Nu pas komen wij weer tot leven.’ ( Lode B.)
‘Hoe kan die residentiële jonge spruit ons leren kennen, als hij ons niet in ons eigen huis, onze eigen omgeving kan ontmoeten?’ (Fred)
‘Waarom wel een Keats-Shelley-huis in Rome, waar 2 jonge snaken slechts enkele jaren woonden en wij hier ons dagelijks brood verdienden, een leven lang gewoond en gewerkt, kinderen opgevoed en twintig boeken geschreven hebben? En wij zouden buiten moeten?’ (Gaston).
Libera suggereerde om in die appartementen het studiecentrum voor buitenlandse auteurs te vestigen. Immers, als ik het goed voor heb, zijn we er nog niet allemaal en komen er met de jaren nog enkele streek- en landgenoten bij. Zonder racistisch of xenofoob te willen zijn! Slauerhoff, van der Woude, Verhoog, Haspels, de Hartog, van Schendel , van der Geest en die andere Noorderburen troepen steeds daar beneden samen, als matrozen op het voordek. Melville, Stevenson, Kipling, Hemingway houden apart appel en zonderen zich af als officieren op een 18e eeuws fregat. Als er ergens een stek is waar wij als vertegenwoordigers van de Vlaamse maritieme literatuur onderdak moeten kunnen vinden, is het toch hier, nee? Waar anders? Onze collega’s van het AMVC- hoofdkantoor zijn wat blij dat wij hier samen zijn!
‘En hoe zit dat met Charlotte haar Zeepijn? Is dat Amsterdam of Oostende?’
Zo dacht ik hen te horen, toen ik gisteren ging slapen en lag te mijmeren over wat ik zou schrijven …
Wat is er nog niet geschreven, overwoog ik. Een verhaal uit de visserij vandaag? Of de koopvaardij? Over het leven aan de kust? Wat maritiems is er aan aangespoelde gepensioneerden? Een historisch verhaal? Beter dan Gaston, Fred, Karel, Lode en de anderen het geschreven, beschreven en beleefd hebben, denk ik het niet te kunnen. Ik kan misschien over onze maritieme auteurs schrijven en over mijn verblijf in dit centrum?
Ik hoor Gaston, Fred, Karel, Lode en de anderen op de gang instemmend mompelen.
Kunnen zij gedachten lezen of brachten zij mij op het idee? Eén ding is zeker: ik zou niet op het idee gekomen zijn als ik hier niet samen met hen was.
Vannacht hoorde ik fluisteren aan mijn slaapkamerdeur.
‘Zeg, laver, wil je gie die zeemeerminne bedanken, die muze die den aankoop en bescherming van ‘t Parkhotel influsterde vo doar ê centrum vo Vlamsche maritieme schrievers te voorzien? Zo zien we wiender nie vergeten, hé en kommen wiender were toe leven. Wil je gie da doen vor us? Nie lange mee wachten hé! Merci, wè!’
Dat was Gaston. Dat ben ik zeker! Of was het Karel?
EINDE
Fotocover © Annie Boedt
(1) Sintobin, Tom, Oostende in de Nederlandse literatuur, in: De grote rede, Informatieblad VLIZ, nr. 29, februari 2011, blz. 10-11 (zie ook teksten van o.a. Pieter Verstaeten en F.Vanaudenaarde)
(2) Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943, Academische wedstrijden, Lode Baekelmansprijs Eerste tijdvak 1940-1942, blz. 743