Ze durven in het binnenland wel eens vergeten dat het aan de kust een paar graden kouder is in de zomermaanden. ‘Schat’, zegt de ene binnenlander tegen de andere, net voor ze vertrekken, ‘zoude gij nie best nen trui meedoen?’ De andere binnenlander antwoordt dan: ‘Zot, tis vijventwintig graden.’ Dan komen ze toe, elk jaar weer, het begint al in mei, gekleed in korte broeken en marcellekes; teenslippers aan de voeten; zonnecrème in de neus en een hoedje op het hoofd. Ze stappen van de trein of uit hun auto en beseffen dat ‘er gelijk toch een windje staat’. Af en toe is er één die wel van dat windje houdt en blijft plakken. In Oostende noemen ze dit ‘aanspoelen’.
Ik ga met Barbus, mijn kleine broer, naar het station van Oostende. We zoeken een goede plek en beginnen te tellen: één frigobox, twee frigoboxen, drie frigoboxen. De blauwe zijn één punt waard, de witte drie en de rest twee. Degene met het meeste punten krijgt een ijsje. Ik laat Barbus altijd winnen en dat weet hij, maar hij laat het gebeuren want ik krijg, als oudste, meer zakgeld. ‘Martha?’, vraagt Barbus, ‘Waarom ben jij zo geobsedeerd door frigoboxen?’
‘Heb ik je ooit verteld hoe mama en papa elkaar ontmoet hebben?’, vraag ik. Barbus schudt zijn hoofd.
Op een mooie zonnige dag, toen er gelijk toch een windje stond, kwam Bert toe met de trein in Oostende. Hij hield zijn kanariegele en dus twee punten waardige frigobox stevig vast. Er zat iets heel belangrijks in, één van de kostbaarste dingen ter wereld. Bert was op zoek naar iemand, hij wist nog niet wie, maar zijn buikgevoel zei hem dat hij deze persoon in Oostende zou vinden. Hij volgde de mensenstroom en keek goed rond of hij de persoon al zag, wat niet het geval was. Iemand gaf hem een duw en hij keek vluchtig in de frigobox of er niets beschadigd was. Hij kwam toe op een strand, hoorde iemand zeggen dat dit het ‘klein strand’ was. Bert vroeg zich af hoe het grote strand er dan wel uitzag en waar al het zand was want het enige dat Bert zag waren zeeën: eentje met water en eentje met mensen. ‘Boules de Berlin!’, riep een forse pukkelkop, ‘Berlijnse bollen!’
Hmm, dacht Bert, dat lust ik wel, misschien moet ik eerst een boule eten en dan beginnen zoeken.
‘Jongeman!’, riep Bert.
De pukkelkop draaide zich om. ‘Een Berlijnse bol voor meneer?’
‘Ja graag.’
‘Dat is dan dertig frank.’ Na dit banale gesprek ging Bert met zijn boule en zijn frigobox naar het water. Hij deed zijn schoenen uit, ging in de zee staan, keek naar de horizon en beet in zijn boule. Wat een fijn moment, dacht Bert.
Barbus onderbreekt mij: ‘Maar Martha, wat zit er nu in die frigobox?’
‘Geduld man, dat komt pas op het einde.’
‘Ik wil ook een boule.’
‘Je moet kiezen, een boule of een ijsje.’
‘Een boule.’
Terwijl Bert naar de horizon staarde, zag hij in de verte een stip. Deze werd groter en groter en al snel bleek dat het een snel-zwemmende mens was, een vrouw dan nog. Voor Bert met zijn ogen kon knipperen, stond de vrouw al voor zijn neus en hij wist het onmiddellijk: ik heb haar gevonden. ‘Amai’, zei de vrouw, ‘van zwemmen krijg je echt keiveel honger.’ Ze nam de Berlijnse bol en at hem in één hap op.
‘Kelly’, zei ze met volle mond, maar nog net verstaanbaar.
‘Bert, aangenaam’, zei Bert.
‘Insgelijks’, antwoordde Kelly, ‘wat zoek jij?’
‘Pardon?’, vroeg Bert. Kelly glimlachte.
‘Ik zoek Parijs en jij?’
Bert werd opeens tomaatrood; als hij een frigobox was, zou hij stante pede twee punten waard zijn. ‘Eh’, begon Bert, ‘ik zoek jou.’
‘Ow’, zei Kelly, ‘mooi. Je hebt me gevonden. Help je mij Parijs zoeken?’
‘Ja, oké. Maar we zijn wel in Oostende. Parijs is nogal ver.’
‘Niet waar, Parijs ligt in Oostende. Wat zit er in die frigobox?’
‘Dat vertel ik je wel als we in Parijs zijn.’ Bert twijfelde enigszins aan de mentale toestand van Kelly, wat hem zorgen baarde want hij wist absoluut zeker dat zij de persoon was die hij zocht.
Barbus kijkt me paniekerig aan. ‘Wat?’, vraag ik. Zijn mond hangt ondertussen vol pudding. We zijn vertrokken uit het station en zitten op de gouden leeuw. We zitten daar graag, al zeggen volwassen dat dit niet verstandig is.
‘Heeft mama een twijfelachtige mentale toestand?’, vraagt Barbus.
Ik lach: ‘Nee hoor, of ja, een beetje, luister nu maar gewoon.’
Bert en Kelly gingen naar de pukkelkop, die zo te zien goede zaken deed. ‘Ewel meneer, moeje nog een èn misschien?’
‘Nee, we vroegen ons af of je van de streek was.’
‘Heboren en Hetohen.’
‘Weet je in dat geval Parijs zijn?’, vroeg Kelly.
‘Ja ma ja, dat is niet in de streek wi.’
‘Jawel, Parijs ligt in Oostende.’
De pukkelkop, die best een snuggere jongen was, begon al snel te lachen. ‘Je bedoelt Petit Paris?’ Kelly schudde verward haar hoofd. ‘Nee, ik bedoel Parijs, in het groot.’
Bert bedacht opeens iets en fluisterde het in Kelly’s oor: ‘Volgens mij noemen ze hier alles ‘klein’, we zijn nu zogezegd ook op het ‘klein strand’.’
Kelly gierde het uit. Ze moest zo hard lachen dat mensen even omkeken. ‘Ach zo’, zei ze, ‘oké dan, kleine jongeman, vertel ons waar Petit Paris ligt.’
De pukkelkop legde de weg uit en Kelly en Bert gingen op pad. ‘Ik verstond amper iets van wat hij zei’, zei Kelly.
‘Dat komt omdat je aangespoeld bent’, antwoordde Bert, ‘dat betert met de tijd.’
‘Duurt het nog lang?’, vraagt Barbus, ‘Ik wil weten wat er in de frigobox zit.’
‘Geduld’, antwoord ik.
‘Waar kom jij eigenlijk vandaan?’, vroeg Bert onderweg.
‘Engeland.’
‘Waarom ben je niet gewoon met de boot gekomen?’
Kelly haalde haar schouders op. ‘Ik kan behoorlijk snel zwemmen, dus ik dacht, ik zwem vlug de zee over.’
‘Ja, dat heb ik gezien. Hoe komt dat?’
‘Ik denk dat het genetisch is, mijn vader is een vis, vandaar.’
Barbus onderbreekt me alweer. ‘Opa is helemaal geen vis.’
‘Jawel hoor’, antwoord ik, ‘hij heeft kieuwen in zijn nek en vliezen tussen zijn tenen.’
‘Nietes.’
‘Welles.’
‘Nietes.’
‘Wil je nog weten wat er in de frigobox zit?’ Barbus knikt heftig, hij doet zijn mond op slot en gooit de sleutel zo ver weg dat ik hem niet meer kan horen vallen.
‘En jij? Waar kom jij vandaan?’, vroeg Kelly.
‘Het binnenland.’
‘En je vader, wat is hij?’
‘Schrijnwerker.’
‘Interessant. Hey Bert?’
‘Ja.’
‘Ik vind jou sexy.’
Bert wist helemaal niet hoe hij op die opmerking moest reageren en in plaats dat hij gewoon ‘Ik vind jou ook sexy’ zei, wat hij wel degelijk vond, zei hij: ‘Handig.’ Kelly vond dit zo’n vreemd antwoord dat ze op een afstand ging stappen, wat Bert nogal paniekerig naar de frigobox deed kijken. Uiteindelijk bleek dat ze de weg kwijt waren en hebben ze deze aan een meeuw gevraagd, die hen vervolgens een nauwkeurige wegbeschrijving gaf.
‘Meeuwen kunnen niet praten.’ Het mondslot is duidelijk niet zo sterk.
‘Nee, nu niet meer’, zeg ik, ‘maar dit verhaal speelt zich af in de jaren negentig, toen spraken de dieren nog.’
De meeuw had de weg wel heel goed uitgelegd want Bert en Kelly kwamen vijf minuten later aan op Petit Paris. Kelly trok een pruillip. ‘Dit is gewoon een kruispunt.’
‘Maar Kelly, het is wel heel bijzonder.’
‘Ik vind er niets bijzonders aan.’
‘Nee, dat is het juist, het is een behoorlijk alledaags kruispunt en toch noemt het Petit Paris, dat is toch een prachtige naam voor zo’n doorsnee kruispunt. Dat is toch bijzonder?’
Kelly keek Bert aan, haar pruillip veranderde in een glimlach en haar glimlach in een grijns. ‘Jij bent wel een positief ingestelde mens, hé.’ Bert haalde zijn schouders op en werd opnieuw rood. Hij nam zich voor om, als zijn wangen meerdere keren per dag bleven gloeien, eens naar de dokter te gaan.
‘Wil je nog weten wat er in de frigobox zit?’, vroeg hij. Kelly knikte enthousiast en hield haar adem in. Bert opende de frigobox, Kelly keek en schrok.
‘Wat is dat?’, vroeg Kelly.
‘Een baby’, antwoordde Bert, ‘of toch bijna, het is eigenlijk een foetus.’ Kelly besefte plots dat Bert wel eens een psychopaat zou kunnen zijn, gezien hij al de hele dag rondliep met een foetus in een frigobox.
‘Bert, ben jij een psychopaat?’
‘Nee, maar je zou iets voor mij moeten doen. Wil je even op de foetus spugen?’
‘Waarom?’
‘Dan wordt het een baby; kijk, ik zoek al lang iemand die van mijn foetus een baby kan maken en ik ben zeker dat jij de persoon bent die het moet doen.’
‘Gewoon spugen?’
‘Ja, nee, spugen en dan de baby met mij opvoeden tot een volwaardige mens.’
‘Heb je liever een klein tufje speeksel, of mag dat een flinke rochel zijn?’
‘Rochel maar.’
De rochel van Kelly kwam van diep en bedekte de buik van de foetus volledig. Kelly en Bert keken verwachtingsvol in de frigobox. Toen er na een volle minuut nog steeds niets gebeurde, panikeerde Bert intern, maar vooral intens.
‘Misschien ben ik toch niet de juiste persoon’, zei Kelly stil. Bert schudde zijn hoofd, hij wist het zeker. Hij deed het deksel terug op de frigobox schudde er hard mee.
‘Ben je zeker dat dat helpt?’, vroeg Kelly.
‘Nee’, zei Bert eerlijk, ‘maar we kunnen het op zijn minst proberen.’
Bert deed het deksel van de box en gelukkig zat er plots wel een baby in.
‘Oh, zo schattig’, zei Kelly, ‘hoe gaan we haar noemen?’
‘Wat dacht je van Martha?’, antwoordde Bert.
‘Martha is perfect’, zei Kelly, toen bedacht ze zich: ‘Wacht! Jij bent toch geen Tom Waits fan, hé?’
‘Nee nee’, zei Bert, al klonk het eerder als ‘neu neu’.
‘Daarom heb ik een obsessie met frigoboxen’, zeg ik, ‘ik ben in eentje verwekt.’
‘Cool’, zegt Barbus. Hij is duidelijk onder de indruk en laat de kennis even tot zich doordringen. ‘Hoe ben ik verwekt?’, vraagt hij dan.
‘Door seks’, antwoord ik, ‘in een tentje op camping Albatros.’
We stappen samen naar huis en zien onderweg een verdwaalde toerist, zijn handen stevig omklemd om een kanariegele frigobox.
EINDE
Fotocover © Rosemie Callewaert