Het was een visser die het me vertelde.
Je ziet ze niet zo vaak meer, met gele oliejekker en zuidwester op het hoofd, de zwarte lieslaarzen glimmend tussen de vissenkoppen, de zilveren vangst in manden aan de Vistrap. Zelden staan ze nog op het dek van een kotter die uitvaart met de trechtervormige sleepnetten hoog opgetrokken, als wijd uitgestoken armen in overgave aan de zee. Ik stelde me vissers nog altijd voor zoals ik ze kende uit mijn kindertijd, zoals ze ook te zien zijn op de Amandine, die eeuwig kabeljauwkuisende Ijslandvaarders, tot lering en vermaak van de toeristen. Wie interesseert het nog, dat harde leven van de Ijslandvaarders met hun kollen? Tegenwoordig eten we gekweekte pangasius en skrei, geen kabeljauw zoals die werd gevangen door Engel Puystiens en zijn kameraden. Het is geschiedenis, de Amandine vaart al zo lang niet meer. Ik wou haar verhaal vertellen aan mijn kleinzoon toen ik hem afhaalde aan het station, maar de voorjaarszon lonkte te hard. Hij kreeg er het zot van in de kop, wou niets weten over vissers maar wilde direct naar de dijk, en dan hard rennen over het strand dat nu bij eb wel tien keer breder is dan toen ik klein was.
De mensen wandelen graag de nieuwe pier op. Een zinloze wandeling, je ziet het eindpunt al van bij de start. Stap de zee in zonder nat te worden! Wat bezielt ons? Op zonnige dagen is het drummen. Kinderen lopen verloren tussen de benen, gocarts botsen tegen hielen. Het is absurd maar trekt zo aan. Ha, die rijzende golven, het zilte nat, de woeste baren! Snuif die zeelucht, proef dat jodium, adem diep….! Veel avontuur is er niet aan, je blijft toch veilig aan land. Minder woest en grillig dan op het staketsel indertijd. Dat is te zeggen, je wandelt nu over een vriendelijke promenade bovenop een gestorte muur van ontiegelijk veel stenen, tonnen zand, grind en beton die weerstand biedt tegen het beuken van de golven. Borstwering voor de haven, een lieflijk dijkje dat de vaargeul moet bewaken. Het einde is een keerpunt. Je kan gaan zitten op een witte bank als je geluk hebt, met de ogen dicht geniet je van de zon tot je een milde douche krijgt, de kracht van de branding verandert niet en valt hier niet te onderschatten. Bij helder weer zie je de Thorntonbank. De witte molentjes, strak in het gelid, begrenzen de noordoostelijke horizon. Ze zwaaien naar ons in een potsierlijke poging het klimaat wat koelte toe te wuiven. Reuze ventilatoren om de zee te sussen en op veilig niveau te houden.
Iets van die strekking had ik mijn kleinzoontje verteld. Onsamenhangend was mijn verhaaltje, maar hij vond het prachtig. De reusachtige molens deden vanuit hun verte denken aan hun kleine plastic soortgenoten die je vroeger bij geïmproviseerde strandwinkeltjes kon aantreffen. Je ziet ze nu nog amper in Oostende, kinderen die bloemen verkopen uit crêpepapier, in ruil voor schelpjes. Dagjesmensen kennen de gewoonte niet. Ik heb het nochtans zo vaak gedaan, met mijn zusje, en het winkeltje opgefleurd met zo’n felgekleurd plastieken molentje dat zijn eigen kracht niet kent. Bij te sterke bries waaide het omver door de dwaze kracht van de propellertjes die draaiden als zot. Nooit gingen ze de lucht in, altijd vielen ze voorover, beten in het zand.
We liepen langs de vloedlijn, Andreas en ik, telkens ging hij net te diep de golfjes in. Zijn rode rubberlaarzen waren al kletsnat vanbinnen, maar daar maalde hij niet om. Hij rende voor me uit, zijn blik vastgezogen aan het zand. Het viel me op bij andere wandelaars dat wie ouder is, meer naar de einder kijkt. Plots bleef hij staan, stak iets oranjegrauws in de lucht. Duidelijk geen schelp. Geen kwal ook, noch een zeester. Meer een kluwen zag ik, dichterbij gekomen. ‘Kijk opa! Een mannetje!’ Een halve meter oranje touw, verknoopt en onontwarbaar. Geen gevlochten hennepkoord waarmee indertijd netten werden gebreid, maar tientallen ijzersterke onvergankelijke nylondraden verstrengeld, een stuk uit de mazen van een treilernet. ‘Het is een ventje, opa, kijk, zijn hoofdje, hier een arm en nog een en zo twee scheve benen. Mooi he!’
Het viel niet te ontkennen, de eindjes touw leken doelbewust verknoopt om een menselijk figuurtje te verbeelden. Ik rilde onwillekeurig, hoewel het aangenaam warm was. Mijn kleinzoon vond het alleen maar leuk en grappig, hij had een poppetje gekregen van de zee. Voor mij had het iets akeligs, het deed me denken aan een voodoopop, wie weet waar dit vandaan kwam. Ineens zag ik beelden uit het nieuws van aangespoelde vluchtelingen, op stranden aan de Middellandse Zee. Verbeeldde dit koord een mensenleven? Wat moesten wij ermee?
Klopte het verhaal dat ik ooit las over een zeemansgraf, en de liederen die werden gezongen wanneer een man overboord sloeg en reddeloos verdronk in een stormachtige nacht? Het touw dat redding kon brengen maar in die taak gefaald had, was niet langer een reddende levenslijn en werd dus overboord gegooid, verknoopt tot lijf met hoofd en ledematen. Het beëindigde leven werd zo finaal losgekoppeld, afgegooid door het moederschip. Wat was daarvan aan? Was dit zo’n touw dat door de golfslag of door mensenhanden de gestalte van een overleden visser had gekregen? Mijn gemijmer werd ruw onderbroken door een laag scherende meeuw die geïnteresseerd leek in het felkleurige mogelijke hapje dat Andreas nog steeds omhoog hield. Af en toe vond je er zo op het strand of in de duinen aan Fort Napoleon. Gecreveerde vogels, half verteerd of door soortgenoten opengepikt en de maag bloot, vol plastic en net zulke felgekleurde stukjes visnet.
Later wandelden we verder in de zon die langzaam zakte. We hadden mosselen en friet gegeten in De Kombuis, die bizarre frituur waarvan de bovenste verdiepingen verkrotten, waar je de wind los door ziet waaien. Maar de eenvoudige sfeer en de versheid van de mossels heeft er nog iets van het Oostende van vroeger. Ondanks de vette walm die je er elke avond in dikke plakken uit de lucht kan snijden, is het nu blijkbaar hip. Een topadresje, zoals dat tegenwoordig heet. Tja, hoe gaan die dingen.
Andreas hield zijn poppetje stevig vast, leek op te gaan in zijn verbeelding rond het vreemde mannetje. We speelden nog even verstoppertje tussen de Rock Strangers, en toen we naar huis liepen wou ik hem een oud visserslied aanleren, maar hij luisterde maar half.
‘Naar Iseland, naar Iseland, naar Iseland toe, tot drieëndertig reizen zijn zij nog niet moe.’
‘Waarom niet, opa? Waarom doen ze drieëndertig reizen? Is het mooi daar, in Iseland? Zijn dat kapers dan, als ze te kaap’ren varen? Zijn er nog echte piraten, opa? Misschien heeft een zeerover dit mannetje gemaakt en in zee gegooid, omdat hij in nood is en mij nodig heeft? Kijk eens, dat gat hier in zijn kop, dat is zijn mond, zie je? Hij roept om hulp. Of denk je dat hij zingt? Of misschien allebei.’
Het was een visser die het me vertelde. Over de stilte die er heerst aan dek als een man overboord slaat die niet meer wordt gered. Er is geen lied, er is eerst alleen de wanhoop van de bemanning. De ijselijke kreten van de drenkeling. Het schip dat hem de diepte in zuigt, de meedogenloze stuwing rond de schroef. En de stilte als het onherroepelijk blijkt. Er wordt geen lied gezongen, tenminste niet direct. Het touw wordt niet gevierd, tegenwoordig toch niet meer, daarvoor is de nylondraad te kostbaar en de zee al zo vervuild.
Maar ’s nachts, op koude winteravonden bij meer dan 5 Beaufort is er een huilen in de wind te horen. Het komt van over zee, waait langs de golfbrekers het strand op, sliert langs het staketsel en alle vaantjes van de jachthaven. Landinwaarts loeit het, luister, schurend hoog langs de appartementen op de dijk, het zingt tot achter uithangborden van de pittazaken op de Torhoutsesteenweg en de vitrines in de Kapellestraat, rond de kiosk op ’t Wapenplein en langs de statige façades van de huizen rond het park, het giert over de renbaan en tussen de zuilen van het Thermae Palace. Het is het lied van de zee, verleidelijk lokken en droeve jammerklacht ineen. Het ijle gezang van verdronken zielen reist landinwaarts en besmet eenieder die het hoort. De zee is een magneet, waarom denk je dat al wie aan de kust geboren is, ook hier terugkomt op zijn oude dag? Ze is aantrekkelijk als een genadeloze minnares met malse ronde perzikbillen, zacht en mild in al haar golven en haar glooiingen. Ze verzwelgt u, geeft zich bloot, trekt zich terug maar geeft zich telkens weer, ze blijft altijd genereus, al laat ze ook haar tanden zien bij storm en springtij. Het lied is een treurzang voor zij die op zee gebleven zijn en tegelijk een aanwerving, die fluit en fluistert in de oren, die aan je rukt en trekt. En wij? Wij zijn slechts ijzervijlsel, plastieken mannetjes met rafelige randjes. Arme kleine visserkes, pauvres pêcheurs.
Uit het niets schoot weer dat zinnetje door mijn hoofd, uit de eindeloze weesgegroeten van mijn moeder en van de paters op het college. ‘Priez pour nous, pauvres pécheurs.‘ Het heeft lang geduurd voor ik het doorhad, in een Franse les viel eindelijk plots mijn frank, dat een accent wel een verschil maakt. Dat er pêchen zijn, zo zalig sappig in de zomer. Pêcheurs, de vissers die de Oostendse haven van mijn jeugd bevolkten, en pécheurs, en dat je bij die laatsten uit de buurt moest blijven. En er alleszins voor zorgen dat je er zelf geen werd, al had ik ten tijde van mijn taalkundig misverstand geen flauw idee hoe dat dan was.
Het was diezelfde visser die mij dit vertelde. ‘De zee roept onverbiddelijk, weerstand bieden heeft geen zin, meneer.’ Hij mocht van zijn vrouw en van de dokter het zeegat niet meer uit, het vissen bracht trouwens nog nauwelijks iets op. Radeloos had hij gezocht naar andere manieren om dicht bij haar te zijn die zijn grote liefde en de ondergang van zijn beide grootvaders was geweest. Hij had zich dan maar aangemeld als vrijwillige suppoost op de tentoonstelling in MuZee, het ultieme eerbetoon. Het deed hem raar, de zee te zien in die besloten zalen met die hoge trappen, vroeger een superette waar zijn moeder zaliger nog als kassierster had gewerkt. Ongedurig ijsbeerde hij dagelijks tussen de schilderijen op zijn zeebenen, met eeuwig heimwee naar de wind, de deining en het labeur aan boord. Een werk van Turner hing tegen de muur waar vroeger charcuterie verkocht werd. ‘Sommige van die artiesten maken er toch iets raars van. Ik wil geen kwaad spreken, maar dat verhaaltje dat die hier zich heeft vastgebonden aan een mast om de storm volledig mee te maken, en daar dan zo iets vaags van maakt, excuseer maar dat geloof ik niet. Ik zie er niet veel in, sommige werken hier vertellen van een zee die ik nooit heb gezien, in al die tijd dat ik ze heb bevaren. Maar hier en daar zit er ene, daarvan zie je het, daarvan voel je dat hij het verstaan heeft. Dat hij het hoort en ook begrijpt en weer kan geven. Je ziet het aan de kleuren, aan de beweging en aan de beelden die hij maakt. Dan weet je: die is ook besmet, hij heeft het roepen van de zee gehoord en ernaar geluisterd tot hij haar lied mee kon zingen. Dat toont zich in zijn werk. De zee zit erin. Ik kan niet zeggen hoe. Een visser ziet dat. Meer weet ik er ook niet van.’
’s Avonds doe ik nog een toertje, Andreas slaapt al, zijn oma heeft hem toegedekt. De zee zit ver, heeft zich discreet teruggetrokken lijkt het, en ruist zoals de eeuwigheid. Aan de einder pinken de lichtjes van de vrachtschepen, een snelweg van drijvende mastodonten onderweg naar Engeland of elders. Het licht van Lange Nelle verliest zich in de watermassa, zwiept rond en omarmt heel kort het hinterland waar alles een ogenblik in één uitgestrekte streep wordt verlicht en niet onopgemerkt blijft. De kinderen slapen in het Hazegras, in de hotels bedrijven minnaars de liefde op de golfslag van de zee, in uitgewoonde appartementjes liggen moeders wakker van de zorgen, in de Langestraat is het leven pas begonnen. ‘Priez pour nous, pauvres pêcheurs.’ Een visser is geen zondaar. Op het strand aan oosteroever spoelt een oranje mannetje aan van touw. Armen, benen, een wijd open mondje, en iets dat met wat fantasie op vleugeltjes gelijkt. Het visnet-engeltje wordt door geen mens gevonden.
EINDE
Fotocover © Natalie Luys