In een illustere droom vond ik dit kladje. Verfrommeld, aangetast door de tand des tijds en hoogstwaarschijnlijk verguisd. Heel even kreeg ik toegang tot de hersenspinsels van Léon Spilliaert en werd ik uitverkoren om -als enige- deze nooit verstuurde brief gericht aan Emile Verhaeren te mogen droomlezen. We schrijven 13 december 1902…
Mijn Hoogst Gewaardeerde Vriend,
Je had het bij het juiste eind. Met iedere stagnerende ademhaling, bijt ik mij steeds venijniger in de weeë zoetheid van de pijn vast, als een getormenteerd dies irae. Ik ben inderdaad de filosoof van het omberspel, zoals je terloops opmerkte. Dat ervoer ik vandaag meer dan ooit.
Door de stormachtige wind werd ik de Vlaanderenstraat in gedwongen, waar ‘s avonds de verlichting in de verte een hallucinant schaduwspektakel ten uitvoer brengt. Zoals je weet, Mijn Vereerde Vriend, drinkt mijn zwarte ziel de eenzame stilte van het suggestieve nachtlicht. Zoals ik mij hardnekkig blijf laven aan de pijn die met mijn iedere ademhaling gepaard gaat. En nee, Mijn Vriend, vader Léonard zou het niet met mij eens zijn; dit eeuwenoud Oostende ontluikt niet in het gewapper van die zwart-ebben rokken van de dames die flaneren op het ritme van de onheilspellende Noordzee, doch in de morbide ziltheid van het eenzame duister. Hetzelfde duister dat mij deze onheilspellende avond naar de Oostendse Zeedijk toe zoog om aldaar getuige te zijn van een bovennatuurlijk schouwtoneel!
Gemarteld door een zurige vurigheid die oprispte uit de diepte van mijn onrustige maag, zag ik mijzelf gedwongen de doodse dijk af te dolen, opnieuw en alsmaar opnieuw, voortgestuwd door de elementen die zich steeds obscuurder leken te draperen in het grillige lijnenspel van weer en wind. Een Storm, Mijn Waarde Vriend, een Storm met een Dionysische levenswil!! Geen ‘Brise d’Ostende’ maar een cycloop van Zarathustriaanse proporties. Ik besloot dan ook om het kronkelende pad van deze doodse nachtmerrie verder te bewandelen, trok de stijve kraag van mijn kletsnatte mantel hoog op en ik gaf toe aan de lokroep van dit duister. Extatisch voelde ik mij, toen ik, tot stilstand gedwongen ter hoogte van het Hôtel de l’Océan -waar wij samen ons laatste diner gesmaakt hadden in het Carlton Restaurant en jij maar bleef oreren over Marthe, wijl ik in verwrongen respijt de afscheidskus van Paule op mijn lippen en tong voelde branden, de decadente copieusheid van het Oostendse Noordzeebanket ten spijt- mijzelf oog in oog zag met de Godin van alle Stormen.
De lucht boven mij was ranzig van decadentie, een claire-obscure vol doldwaas geweld en flagrante opstandigheid. Mijn Geachte Vriend, de Godin aller Stormen draaide haar ijselijke gelaat recht naar mij en ik stond in naakte angst!!! In al haar vermaledijde schoonheid haakte zij haar voluptueuze rondingen in mij vast en noodde ze mij ten dans! Zij was waarlijk dé Moederwolk, tergend in al haar vretende schoonheid! O, voor mij was zij de Wolk die zich alleen maar kon en moest vertalen in Oost-Indische inkt. Een cycloop van een wolk, Mijn Wijze Vriend, waar waarlijk Toorop en Poe hun geboorte in hadden kunnen vinden!
In haar Moederschoot zoog zij mij binnen, met haar holle tanden vrat zij mij op en ze braakte mij spottend uit als een onverschillige harpij… het miezerige hoopje kunstenaar dat ik ben tot een blad vol zwart venijn verdoemend. Mijn Gewaardeerde Vriend, jij zegt altijd ‘het leven dient om te klimmen en niet om te dalen‘. Doch klimmen, noch dalen kon mijn Angst op dat moment verdoezelen. De mens vermoordde God… deze Godin leek mij eerder een visionaire openbaring van de levende dood. Haar vrouwelijke minachting verkilde al mijn botten.
In de ban van die eenzame onrust en voortgestuwd door het macaber gefluister van de wakkerende wind, heb ik mij weg laten leiden. Mijn voetstappen verweten me mijn mannelijke zwakheid, terwijl ik ze -luidkeels echoënd- in het vacuüm van de Koninklijke Gaanderijen, achterna rende. ‘Gij nietige mens’… het gehoon van de Wolk zeulde ik met mij mee, langzaam wegebbend met iedere angstige voetstap. Sneller. Sneller. Steeds sneller! Mijn Allerbeste Vriend, ik moet het nederig toegeven; ik ben gevlucht!!! O zielige, kleine kunstenaar -ik Léon Spilliaert. Ik bén gevlucht.
En nu, ineengedoken in een donker hoekje, zittend aan een gammel tafeltje in ‘Café Petit Paris’, veilig in de geborgenheid van de Torhoutsesteenweg, schrijf ik U, Mijn Welbespraakte Vriend, deze met lijkengeur besprenkelde zinnen. Zinnen die nu al het rijk van de zinloosheid hebben bereikt… Ik denk dat ik maar een absint zal bestellen. En in de zak van mijn mantel rust nog wat melk van de papaver, met dank aan mijn Liefdevolle Vader.
Het kladje verdween, zoals de droom verdween. Maar het schilderij ‘De Wolk’ van Léon Spilliaert blijft eeuwig de stille getuige van die bewogen nacht in Oostende…
EINDE
De wolk / Léon Spilliaert