Kaki’, zei ik. Daar moest ze een beetje om lachen. Een stiekem gegiechel vanachter het onbewogen wit van haar plaasteren maskertje, waar de ziekte zich uur na uur een beetje dieper invrat.
De zwarte overjas hing op een stoel naast haar gammele bedje. Ik had hem nog maar pas opgehaald van de kleermaker, samen met een paar handschoenen van fijn kalfsleer. Het was een model uit Parijs, maar de nieuwe wereldorde had hem nu al démodé gemaakt. Zwart was niet langer de kleur.
Mijn hoge hoed stond een beetje scheef op haar bruine krullen die onbekommerd op de schouders van haar witte slaapjurkje golfden. Ze zou hem samen met de zwarte jas voor mij bewaren, dat beloofde ze. Ze had haar handje daarbij plechtig in de lucht gestoken. In de nieuwe legerjas met gouden strepen, waarin ik nu met open armen voor haar stond te paraderen, zag zij alleen een prins, geen onheilsbode.
‘Ik ken je niet meer.’ Zacht verscholen achter de halfopen deur staart ze als naar een vreemde. Haar dunne onderjurk is niet bestand tegen de kou die zich na jaren weer aan haar wil komen warmen.
‘Je bent niet meer hem, maar een ander.’ Ze klemt haar hand steviger om de zijkant van het hout. Haar nagels even rood als de afgebladderde lak van de deur. Ik zie dat de gouden ring verdwenen is. Op haar vinger zit alleen nog een kleine, bleke afdruk.
Toch klop ik op mijn borst en zeg haar: ‘Ik ben er nog, hier onder. Je hoeft me alleen wat af te stoffen. De modder en de roest van me afschuren, het hoeft niet moeilijk te zijn.’
Haar blauwe ogen kijken dwars door haar tranen naar mijn zelfbedrog.
‘En haar? Mag ik haar niet zien?’, vraag ik. De laatste wanhoopsdaad van een mens aan de rand van de afgrond maakt zelden nog wat uit.
Haar ogen meren een seconde aan in de mijne, net lang genoeg om te zien dat de tijd ook dat stuk van ons leven heeft ingehaald. ‘Je bent te laat. Het is nìet goed gekomen’, zegt ze en strijkt samen met een lok haar en een traan, aarzelend, de pijnlijke vraag uit haar gezicht. Het valt me dan pas op dat ze niet langer een brunette is. De noodzaak van de oorlog heeft van haar een blondine gemaakt.
Even lijkt het nog alsof ze het niet zal doen, maar dan sluit ze de deur zachtjes tussen ons in en verdwijnt. Zij binnen, ik buiten, twee werelden van verdriet voorgoed van elkaar gescheiden door de klik van het slot.
Ik keer me om en ga de trap af van het huurhuis dat voortaan alleen van haar zal zijn. Van haar en vele anderen. Anderen die ik niet meer ben. Buiten springt de klamme wind als een trouwe hond tegen mijn enkels op. Voor mij ligt het donker van de nacht en de leegte van de straten.
Met de hond van wind in een drafje naast me doe ik wat ik al zo lang doe: ik dwaal. Ik ploeg mijn weg door een stad zonder zielen, draai hoek na hoek om, op zoek naar de eenzaamheid van de lantaarn die ergens in de verte, op een volgende hoek misschien – hoe kan ik dat vergeten zijn? – urenlang koppig op het niets kan staan schijnen. Als je maar lang genoeg loopt, kom je altijd wel ergens aan.
Langestraat, staat er plots op een bordje tegen een van de gevels. Zelfs de straatnamen die toen zongen van liefde, kunnen nu alleen nog met me spotten. Wat verder staat de lantaarn er nog steeds, als een onvermoeibare wachter. Mijn hakken kaatsen met slagen voort tegen de gevels en de luifels die alleen nog de afwezigheid beschermen. Het holle ritme van de aftocht. Onder de lantaarn hou ik halt, leg me neer in de omhelzing van zijn lichtbundel. Misschien zijn we dan allebei, heel even, de lantaarn en de soldaat, een beetje minder nutteloos en verloren?
‘Moet je lang weg?’ Een kind weet niet wanneer het de vinger op de wonde legt, denk je dan.
‘Nee’, loog ik, ‘heel even maar. Het is zo weer voorbij. Je zal wel zien.’ Achter het plaaster dat haar gezicht bedekte, kon ik haar opluchting alleen maar vermoeden. In haar onhandige omhelzing tuimelde de hoed van haar hoofd op de stoffige vloer, een vlek van maanlicht in.
In het andere van de twee kamertjes die ik voor hen gehuurd had, wachtte haar toekomstige evenbeeld op me. Ze probeerde zich wat te warmen aan de paar resten hout die in het haardvuur smeulden. Ik zag hoe ze draaide aan de ring die ik aan haar hand had geschoven, onder de lantaarn aan de Langestraat, een nacht vele zomers geleden. Een dak boven haar hoofd en een belofte in een beetje goud gesmeed; meer had ik toen niet gedaan. De rest zou ik later wel weer zien, als het kind er was.
‘Ze slaapt’, stelde ik gerust. ‘Het komt goed. Ze haalt het heus wel.’
Ongeloof trok haar gezicht in een grimas. De grauwe schaduw van het vuur had zich behaaglijk in haar holle oogkassen genesteld, niet ver van de uitputting en ontbering.
Met haar stilte in mijn oren vertrok ik.
Eerst doe je nog moeite, zelfs al is dat het laatste wat je doet. Je graaft tussen puin en lichamen. Of tussen delen ervan. Pijnkreten en vloeken woel je om, steekt je vingers in kermende muilen en gapende wonden, spit modder en drek om. Alles in de hoop toch maar één van je verloren tranen te vinden. En als het niet die van jezelf zijn, dan tenminste toch die van een ander. God weet dat er genoeg gevloeid zijn. Maar tenslotte geef je ook dat op. Ook dat zoeken stopt. Er valt niets te vinden, daar, in het land van de naamloze zielen.
Pas later kom je ze tegen, waar ze altijd al zaten, de tranen, uitgedroogd, in de hoeken van je ogen.
We zitten in een hoek van een slecht verlichte kroeg; ik, hij met de hoge hoed en zij. Ze hebben me gevonden in het licht van de lantaarn. Hoe lang ik daar al lag, wilde ze weten? Ik moest het antwoord schuldig blijven. De tijd had ik op de drempel bij de rode deur achtergelaten.
Hem ken ik ondertussen al enkele jaren. We noemen elkaar bij naam, kloppen elkaar op de schouders als oude vrienden in de kroeg en drinken dan samen wat. Hij in zijn hoge hoed en zwarte overjas, ik in mijn legerjas. Maar nooit had hij over haar gesproken, de jonge vrouw in de witte jurk die nu naast hem zit. Zìj is een volstrekt vreemde voor me. Hij laat zich nooit helemaal kennen, weet ik nu.
‘Hij heeft heel wat over je verteld’, lacht de jonge vrouw me toe. Iets in die lach komt me bekend voor, een draai van een stem uit het verleden. Ze kijkt me aan als iemand die dingen weet, te veel dingen weet.
‘Hoe lang is het nu al, dat jullie elkaar kennen?’, gaat ze verder, terwijl ze met haar bruine krullen speelt.
Hij met de hoge hoed schiet ter hulp. ‘Van vlak nadat hij vertrokken is, een paar dagen later al denk ik. Is het niet?’
Ik knik. Een paar dagen later al. Veel te snel.
Hoe hij daar tot aan zijn enkels in het gortige water staat, met zijn hoge hoed en zwarte overjas. Je herkent de snit, een model uit Parijs. Niets aan het plaatje klopt, maar je bent de enige die dat ziet. De anderen lopen gewoon langs hem heen, of door hem heen. Het schijnt hem niet te deren.
Hij stapt op je toe, over de resten van de naamlozen heen en steekt een zwarte hand naar je uit, die je in de jouwe sluit. Een handeling uit de tijd van toen, maar die je nooit zult verleren. Het fijne leer van zijn handschoen voelt aan als het vel van een pas gevild kalf: een restje warmte waar het leven al uit vertrokken is.
Je ziet dat hij wat zegt, maar zijn stem verdrinkt in het plotse geknetter van geweervuur.
‘Wat zegt u?’, vraag je hem, zijn hand nog steeds in de jouwe. Zijn grip misschien iets te vastberaden?
‘Dat u zich niet hoeft te haasten. We hebben alle tijd.’
Nog meer geknetter. Naast je duikt iemand ineen en drukt zich angstvallig tegen de aarden wal aan, vastbesloten vandaag niet tot de naamlozen te gaan behoren. Zijn moeder had het hem nog zo gezegd, maar hij vond zichzelf al wèl een man. Maar nu, nu vindt ook hij vijftien te jong om voortaan zonder naam te leven.
Hij met de hoge hoed maakt zich los uit de begroeting en kijkt om zich heen. Hij trekt de panden van zijn zwarte overjas recht en slaat er een restje stof af.
‘Zo’, zegt hij alsof hij net met het grootste gemak een zware taak heeft volbracht, ‘dat ging best vlot, vindt u ook niet? Haalt u even uw jas uit de barak, dan gaan we.’
Als je terug komt, zit de man met de hoge hoed gebukt in de modder. De slippen van zijn overjas heeft hij naar voor over zijn knieën gevouwen. Behoedzaam verschuift hij een paar brokken puin en vist naar iets dat zich eronder schuil houdt. Als hij gevonden heeft wat hij zoekt, staat hij weer op.
‘Ah daar bent u alweer. Hier, deze is van u, geloof ik.’ Tussen zijn duim en wijsvinger houdt hij een gouden ring omhoog.
De kroeg is leeggelopen, we zijn de enigen die nog overblijven, verzonken in de schemering van een eenzame lamp. De barman spoelt nog een laatste glas om, haalt de opbrengst van de avond uit een lade en steekt het geld in de binnenzak van zijn vest. Het is een goede avond geweest. De ellende maakt de mensen dorstig. Op zijn weg naar buiten schuift hij een paar stoelen onder een tafel, werpt een blik op de klok achter de bar – die een ongoddelijk uur aanwijst – en knipt dan het licht uit. Wij blijven in het donker achter, met enkel de striemen van het maanlicht op de muren.
‘Je hebt te lang gezworven’, zegt de jonge vrouw in de witte jurk, ‘meer is het niet. En nu kent ze je niet meer. Verbaast je dat?’
Ik weet dat ze gelijk heeft. En toch doe ik een poging.
‘Hoe kon ik anders?’ Mijn verweer klinkt als een echo zonder stem.
‘Niemand verwijt je wat,’ zegt de man met de hoge hoed. Hij heeft zijn zwarte handschoenen niet uitgetrokken.
‘Ik verwijt het me. Ben ik dan niemand?’
‘In zekere zin wel, ja.’ Waarom is het telkens de jonge vrouw die de waarheid spreekt? Ze heeft er geen moeite mee.
‘In zekere zin,’ verbetert de man haar met een verandering van toon, ‘maar ook niemand is iemand.’
In de stilte tussen het donker en ons in, hangt alleen mijn eigen ademen en het tikken van de klok achter de bar.
‘Hoe leef je met het vergeten zijn?’ vraag ik tenslotte, meer aan mezelf dan aan hen.
‘Je leert het,’ zegt de jonge vrouw. Haar kleine handen zeilen bijna onmerkbaar langs het maanlicht dat door de geulen van haar gehavende gezicht speelt.
Nu zinkt bij elke stap het zand onder het gewicht van mijn laarzen. Het hele eind tot aan de walsende branding ploeg ik tegen de zweepslagen van de zeewind in. Ik wil mijn gedroogde tranen naar de zee dragen, terug naar waar ze thuis horen. De orde van de dingen herstellen, zout bij zout en water bij water. De wereld weer wat beter in de plooi trekken.
En daar zit ze, naast de maan die in sprongetjes om haar heen wipt. Haar witte nachtjurkje deint met haar bruine krullen mee op het schuim van de golfkoppen. Wat is ze gegroeid.
De zee probeert me met haar gebeuk tegen te houden, maar ik trap en baan me door elke golfslag heen een weg naar haar toe.
Als ik bijna bij haar ben, draait ze zich om. Het witte plaaster is van haar gezicht verdwenen. Voor het eerst zie ik het rauwe vlees dat ze geprobeerd heeft met wier en schelpen te bedekken.
‘Je bent terug’, zegt ze. Het kind is uit haar stem verdwenen en heeft plaats gemaakt voor de aanhef van een vrouw.
‘Ik zei toch dat het zo weer voorbij zou zijn.’
Ze legt een vinger op haar donkere lippen en wenkt. Na al die tijd heeft ze genoeg van taal in loze woorden.
De zee wervelt rond mijn lichaam en grijpt me bij elke stap steviger vast, slaat haar handen rond mijn middel en mijn borst. Als ik eindelijk naast haar sta zie ik, heel even maar, hoe ze rilt. Ik kan haar nooit meer iets geven, weet ik. Geen huis, geen liefde, geen leven. Alleen de warmte van mijn legerjas.
Van tussen de zuilen van de koninklijke promenade, kijkt een man met hoge hoed en zwarte overjas naar de twee figuren op het verlaten strand. Het laatste licht van het salon achter hem breekt op de witte jurk van de jonge vrouw die haar arm in de zijne heeft gehaakt.
‘Het is tijd, papa’, zegt de vrouw in de witte jurk.
‘Laat ze nog even’, antwoordt de man haar, ‘we hebben alle tijd.’
Arm in arm wandelen ze de trappen van de dijk af, het maanlicht in.
EINDE
De nacht / Léon Spilliaert