Het is alsof de vuurtoren weet waar ik aan denk als ik naar haar kijk. Ze raapt schelpen op het strand in een jurk die voor het seizoen, voor de bijtende kou van de nazomer veel te frêle is, en haar met gelige huid overtrokken botten komen onder het uiteinde van de jurk boven haar verweerde bruine laarzen in direct contact met de buitenlucht. De vuurtoren ademt dreigend in mijn nek, meters en meters steen die boven mij en de rest van Gods wereld uitsteken, en ik krijg het gevoel dat er in zijn onbeweeglijke vorm een stil oordeel bevroren zit, een aanklacht tegen het leven en de organische natuur. Ik sta te ver van haar om te zien of ze kippenvel heeft, daar op dat naakte stukje huid. Ze ziet me voor mijn toren staan en ze zwaait naar me. Iedereen kent me hier, maar ik ben louter een verschijning, zonder essentie, een lichaam zonder naam. Met een minimale beweging van mijn arm zwaai ik naar haar terug, en ik forceer een glimlach en draai me om, op weg naar de metafysische stilte van mijn vertrekken in de barak naast de donkere toren. Ik kijk naar mijn handen die licht tintelen, maar kan niets ongewoons bespeuren, behalve dat ze oud en ruw zijn geworden.
Ik wil dichterbij komen en haar huid aanraken, maar het zal nooit gebeuren.
Tweemaal per dag kom ik de barak uit om de lichten te bedienen, en één keer per week neem ik de overzetboot en ga ik naar de vismijn en de markt. Ik koop enkel de goedkoopste vis, die hier gelukkig vers goedkoper is dan ingemaakt, en daarbij ook wat aardappelen en zoveel bier als mijn toelage aankan. Het brood is hier ruw en bijna zwart en het geeft me altijd weer verteringsproblemen, dus ik blijf er maar van weg. Ik houd mijn ogen vooral op de grond gericht, ik ontvlucht de blikken van de kooplieden, de vissers en de mondaine flaneurs op de dijk. Eén van de vissers moet haar vader zijn, het kan niet dat ik hem nog nooit heb ontmoet, hier zijn immers haast nooit onbekende gezichten, maar hij weet natuurlijk niets van de afstandsrelatie die ik met zijn dochter onderhoud. Elke dag wandelt ze over het strand en zwaait ze naar me, waarna mijn hart in mijn keel begint te bonzen en ik mezelf moet dwingen om mijn barak binnen te vluchten.
De lamp vervormt de vertrouwde objecten van mijn kamer tot ze op niets meer lijken dat ik overdag zou kunnen herkennen. Ik drijf weg op wrakhout in een troebele, paarse zee. De regen is zo hevig dat het lijkt alsof er duizend muskusratten rond me heen kruipen. Ik spoel aan en uitgeput hijs ik mijn lichaam op het grijze zand, dat onder mijn handen als slijk aanvoelt. De toren is recht voor me, zo’n honderd meter verder, nog half door de duisternis verstopt. Ik kruip op handen en voeten verder door water en modder, maar hoe dichter ik kom hoe platter en rechthoekiger het gebouw wordt, alsof het de pointe is van een grap van een bijzonder humoristische landschapschilder. Wanneer ik het gebouw bereik, heeft het niets meer weg van een toren, het is een lage houten barak met vettige ruiten. Ik durf haast niet naar binnen kijken, want ik weet wie ik er zal treffen. Ik trek mijn uitgeputte lichaam op aan de planken van de zijmuur en adem op het raampje om het aangeslagen vocht ervan te verwijderen. Een oude, wat dikkige man met grijs haar ligt met zijn ogen open op een matras van stro te slapen. Het meisje rust haar hoofd en een hand op zijn borst, en houdt de andere hand onder zijn schouder. Ze draagt een lang donkerbruin gewaad tot net boven haar naakte enkels, als de pij van een monnik, en ze glimlacht in haar slaap. Zonder haar hand van zijn borst te nemen, keert hij langzaam zijn lichaam naar haar toe, en vanop zijn zij gaat hij op haar liggen. Net voor ze volledig door zijn vlees verzwolgen wordt, spert ze haar ogen wijd open, twee minuscule eilanden van groen in oneindige zeeën van wit. De glimlach ligt nog steeds op haar gezicht, maar de stand van haar mond verraadt dat ze haar lippen krampachtig op elkaar drukt. Ik schreeuw zonder geluid en stamp met mijn hoofd en vuisten tegen de muur en ik ruk me de haren uit. In de hoogte is het woeste brommen begonnen, de zee en de vuurtoren hullen zich in een donkere dialoog. Ik heb het gevoel dat het nu niet lang meer zal duren.
Ik word met klamme handen wakker in de barak, neem de olielamp van de kast, verlaat het huis en stap door de koude nacht naar de vuurtoren. Ik doe de deur open en ik ga naar boven. Ik steek de toorts aan en het licht van de toren zuivert het landschap.
EINDE
Het vissersmeisje / Léon Spilliaert