Een klein volkorenbroodje gesneden, alstublieft.’

Het meisje achter de toonbank voert automatisch de opdracht uit, ik draai me om en kijk naar buiten. Een troosteloze winterdag, het einde van een eerste grijze maand. Het is in de late namiddag. Plots zie ik iets vreemds. Mijn mondhoeken krullen. Midden op het wegdek van de Torhoutsesteenweg staat een blauwe teil. Voertuigen rijden er langs zonder erg.

‘Missen jullie een teil?’, vraag ik lachend en wijs door het venster naar het midden van de straat. Het meisje kijkt naar buiten terwijl ze de broodzak dichtvouwt en fronst de wenkbrauwen. ‘Gisterenavond een zware nieuwjaarsreceptie gehad?’, giechelt ze plagerig. Ik begrijp het niet. Mijn gezicht spreekt boekdelen. Ze lacht hardop en zegt dat ik het me niet moet aantrekken. Ik kijk nog eens, knijp me in de arm maar de teil staat er, in het midden van een drukke baan. Ik schud het hoofd en stop haar gepast geld toe. Met het brood onder de arm haast ik me naar de deur. Daar wacht Angèle, het bevende vrouwtje van om de hoek. ‘Ik heb het ook soms dat ik ze zie’, fluistert ze. De grijze knot hangt schuin over haar verweerde gezicht. Ze neemt mijn mouw beet en haar donkere ogen zoeken mij in de hoogte. ‘Spilliaert heeft het geschilderd’, sist ze. Ik zeg haar haastig goedendag, reik naar de winkeldeur en maak me uit de voeten. Eenmaal buiten, neem ik het brood in beide handen, haal diep adem en kijk voor me uit. Het wegdek is leeg. Geen teil, geen auto’s.

Ik trek mijn rode muts wat dieper over mijn oren, sjor mijn sjaal wat harder aan en wenste dat mijn winterjas wat dikker was want het vriest. Ik stap richting ‘t Peerd en daar is het terug. Of liever, de blauwe teil en iemand. Ja sorry, ik ben nog te perplex om het secuur te omschrijven. Ik staar en wijs want voorbijgangers lopen langs alsof er niks aan de hand is. Achter mij hoor ik een diep keelgelach. Ik klap mijn opengevallen mond dicht en draai me om. In het portiek van een leegstaand pand, onder enkele verkleurde dekens ligt een ouwe man te gieren van het lachen. ‘Gie ziet Clo’, krijgt hij er eindelijk uit. Woest draai ik me terug om. Mijn ogen zoeken wat hij bedoelt. De blauwe teil beweegt nu speels op het hoofd van een jonge vrouw. Haar gezicht zie ik nauwelijks. Ze heeft halflang donker haar dat losjes over haar schouders valt. Ze draagt een vrolijke blouse met bloemetjesmotief en een wijde midi rok, aan haar voeten pumps. Over haar schouder hangt een brede tas. Zo weggelopen van op een ‘jaren vijftig beurs’. Ik ril als ik haar bezig zie in dit vriesweer.

‘Clo?’ Ik draai me terug om naar de man in het portiek. Hij trekt de labrador, die zijn kop vanonder de dekens haalt, tegen zich aan om warm te krijgen en wrijft zich door zijn weinige grijze haar.  ‘Awel ja, Clo of Clotilde… Zeg, kgoan ik nie alles vertelln. O je meir wilt wetn, go no de stoatie en vraagt noar Charlie.’ Daarop volgt nog een lachbui die overgaat in gerochel en gehoest. Ik draai me om en zie hoe Clo met de blauwe teil op haar hoofd, met schwung enkele danspassen uitvoert onderaan het Leopold I monument. Opeens beginnen automobilisten luid te toeteren, ik kijk verrast om me heen. Een bestelwagen blokkeert de weg, oorzaak van de ergernis.  Als ik terug naar Clo wil kijken, vang ik bot. Verdwenen. Verward draai ik me om. De man zucht. ‘Zeg kiend, ku je gie u stuutje missen?’  Ik besef dat ik nog steeds een klein broodje vasthoud en zonder er bij na te denken stop ik het de man toe met gestrekte arm. Hij pakt het met een tandeloze grijns aan. Als ik aanstalten maak om nog iets te vragen, wimpelt hij af. ‘De stoatie, Charlie. Je tèkent ie do trins è menschen voe ‘t afscheid beter te verwerken…’ Hij gaat met zijn rug naar me toe zitten en trekt de dekens over hem en de hond heen. Einde gesprek. Mijn beurt om te zuchten.

Van ‘t Peerd naar ‘t station: een kleine wandeling. De avond valt. Ik trek door het Leopoldpark richting Vindictivelaan. Als ik naar boven kijk in de koude lucht zie ik plots een blauwe teil speels hangen in de takken van een boom. Ik sta onmiddellijk stil, kijk beduusd om me heen. Geen Clo te bespeuren. Een vrouw roept enkele luidruchtige kinderen samen, een man loopt in militaire pas met de krant onder de arm langs hen heen. Ik adem stilletjes in, kijk bedremmeld naar mijn vuile schoenen en dan glijdt mijn blik naar omhoog en wat ik te zien krijg, vreesde ik al. Niks. De takken van de bomen genieten ongestoord van het avondlicht. Ik zie spoken. Of niet? Mijn voeten zetten er terug de pas in terwijl in mijn hoofd protest opduikt. Waarom loop ik achter een teil aan? Wat stelt dit voor? Opeens zie ik  een vensterbank, één hoog  op de Vindictivelaan, met daarop een blauwe teil. Voor mij te midden van het drukke voetpad want mensen haasten zich naar huis, zie ik vaag de achterkant van een midi rok en een stel pumps. Ik schud ongelovig het hoofd en zet het bijna op een lopen naar het station.

De P-trein van Schaarbeek is net binnengelopen. Mensen spoeden zich de avond in. Charlie? Wie is Charlie? Had ik niet kunnen vragen hoe hij eruit ziet? Ik verwens mezelf. Hoe kon ik nu zo stom zijn. Ik ontwijk twee voorbijsnellende reizigers op weg naar een bus. De avondlucht is koud. De perrons lopen leeg. De trein die zich opmaakt om te vertrekken, heeft een blauwe teil staan op de locomotief. Even sta ik perplex maar dan zetten mijn voeten het op een lopen richting perron met de trein. Tegen dat ik er aankom, is de teil verdwenen maar ik stoot in volle vaart op een man die zich nog net staande kan houden. Er valt een tas uit zijn handen. Geschrokken mompel ik verontschuldigingen en buk me om de inhoud van de tas die is open gezwierd, bijeen te garen. Kunstboeken en een tekenblok. Ik stop ze terug in de tas.

‘Wauw. Jij houdt er de vaart in.’ Hij heeft een vriendelijke stem. Ik kijk omhoog en kom langzaam recht.  Hij neemt de tas aan.
‘Charlie?’
‘Hoezo? Kennen wij elkaar?’ Hij kijkt verward door een metalen brilletje met ronde glazen. Een vijftiger met krullend grijs haar en lachende blauwe ogen.
‘Nee’, zeg ik spijtig. ‘Of nog niet.’ Ik glimlach moedig en kan mezelf wel een trap geven. Hij kijkt me vol belangstelling aan. Ik schraap mijn keel omdat ik weet dat ik het er moeilijk zal uit krijgen. ‘Ik zie Clo.’ Ik zeg het veel te dramatisch want ik zie hoe zijn blik donker wordt en zijn wenkbrauwen zich fronsen.
‘Clo? Omschrijf haar eens.’ Zijn stem klinkt zwaar. Het lijkt wel alsof ik een mondeling examen moet afleggen. Ik vertel wat ik meemaakte aan ‘t Peerd en haal me Clo nog eens voor de geest. Hij glimlacht en krijgt gelukkig de vriendelijke, blauwe ogen terug.
‘Sorry dat ik je op de rooster leg maar ik had hier ooit een journalist die het in Keulen hoorde donderen en op verkenning kwam. Niet aangenaam. Trouwens die zwerver aan ‘t Peerd, dat is Léon. Sympathieke gast.’ Hij bekijkt me van kop tot teen alsof hij zichzelf moet overtuigen.
‘Als jij Clo ziet, wil dat zeggen dat je al hebt afgezien in je leven. Een dierbare verloren?’
Ik voel hoe mijn nekspieren zich opspannen, hoe mijn vingers trillen. Over jouw heengaan wil ik het nu niet hebben. In mijn mond ligt een bal verdriet. Hij legt zijn hand op mijn schouder. 

‘Rustig maar. Laten we een eindje wandelen naar de dijk. Daar zal Clo zeker nog te zien zijn vanavond.’ Hij hijst zijn tas over zijn dikke parkavest en gaat me voor. Even aarzel ik maar dan volg ik hem. De avonddrukte in het station is afgenomen.  Aan de Visserskaai houdt hij de pas in zodat we nu naast elkaar wandelen. ‘Weet je, Clo verschijnt niet zomaar aan mensen met verdriet, ze stelt ook haar eisen. Je moet een creatieve ziel zijn. Ben je dat?’
‘Ooo’, uit ik verwonderd. Een mens moet het bijna als een compliment beschouwen als hij of zij op een dag Clo ziet. ‘Ik schrijf’, mompel ik en haal de schouders op in volle nederigheid. Hij gebaart me plaats te nemen op een bank, zet zich naast me en duikt in zijn schoudertas. Hij legt een kunstboek in zijn schoot en begint er in te bladeren. Dan vindt hij wat hij zoekt. ‘Kijk.’ In het schijnsel van de straatverlichting zie ik het schilderij van Léon Spilliaert, ‘De blauwe teil’ uit 1907. Zo fragiel en tevens zo robuust. Ik kijk op en wijs naar het restaurant aan de overkant waar de tafels, keurig gedekt, wachten op de eerste eters. Op de tafel uiterst links staat een blauwe teil plompverloren te midden van het glimmende servies. Ik proest het uit. Charlie lacht hartelijk mee. ‘Goed dat je er om kan lachen. Humor is essentieel. Kom.’ Hij stopt het boek terug weg en we wandelen verder richting Albert I- Promenade. Hij houdt er flink de pas in en ook zijn stem geeft niet af.                                                      

‘Tijd dat ik wat vertel over Clo.’ Hij zucht. Er staat een lichte wind op de dijk. Tussen de ‘Rock Strangers’ van Arne Quinze houdt een blauwe teil de wacht.
‘Clo wilde tekenen en schilderen en besloot haar familie en het kleinburgerlijk leven dat voor haar uitgestippeld lag, achter zich te laten en naar Oostende te komen. Ze hield van het werk van Spilliaert en wilde hier inspiratie opdoen. Twintig jaar jong en van plan de wereld te veroveren. Ze had geen logement voor de eerste nacht maar dat kon haar niet deren. Een nachtje buiten, daar maalde ze niet om.’ Charlie begint binnensmonds te vloeken, schudt het hoofd en staat stil. We staan ter hoogte van het Kursaal. Een doordeweekse avond met nauwelijks mensen op de dijk. Ik kijk de man naast me stilletjes aan. ’31 januari 1953, zegt jou dat iets?’ Omdat er niet onmiddellijk antwoord komt, zet hij er terug de pas in. Ik ga hem achterna.
‘Die nacht stond Oostende onder water en is Clo verdronken in de Sint-Franciscusstraat toen ze lag te slapen onder een afdakje.’ Zijn stem klinkt verdrietig. Ik trek aan zijn mouw, we staan stil, ik hap naar adem en zoek steun op de reling van de dijk. Het is wassende maan, in de verte het ruisen van de zee.

‘Ik zie haar’, fluistert hij en neemt me bij de arm. We wandelen richting Venetiaanse Gaanderijen. Daar is Clo druk bezig. Een hoge, vrolijke stem. ‘Schep, schep, schep…’ Ze maakt een draaiende beweging met de blauwe teil. Er rijden twee jonge fietsers langs, ze lachen en brullen en verdwijnen richting Mariakerke.

Clo draait zich om onder het licht van de dijk. Mager, sproeten, bruine ogen. Een peinzende, meelevende blik. De kille avondwind voert weemoed aan. We kijken elkaar aan, Clo en ik. Een magisch moment. Vreemd hoe mijn vuisten zich ballen en mijn schouders zich rechten met een ongewone vanzelfsprekendheid. Misschien weet ik weer wat ik wil… Ze glimlacht en vervaagt zachtjes… heel zachtjes…

‘Kom’, zegt Charlie. ‘Heb je honger?’ Ik herinner me dat ik ooit om een klein volkorenbroodje ging. Ik glimlach en knik vastberaden.

EINDE

De blauwe teil / Léon Spilliaert

%d bloggers like this: