Het regent zachtjes. Een onrustig wolkenspel werpt zijn schaduw over het donkere kabbelende water van het dok. Vissersboten dansen op en neer. Netten wuiven flauw over de roestige balustrades. Een ouwe visser herstelt geduldig een gescheurd net. Een weeë rottige visgeur waait op. Mosselschelpen kraken onder de voeten. Gedroogd zeewier kleeft aan de stenen borders.

Tegen de muur van de vistrap, tussen wat benen, ligt een man op de grond te slapen. Een vettige druiperige haarlok kleeft tegen zijn voorhoofd. ‘Vesche vis, vesche gernoazen’, roept een vissersvrouw met rauwe stem. Ze duwt haar stootkar een eind vooruit. De houten wielen ratelen.

De carnavalstoet nadert de Visserskaai. Kleurige wapperende linten zitten strak gebonden rond de poten van de meeuwen die krijsend fladderen boven het hoofd van het bange kind. Het zwaait wild met zijn armpjes om de vogels te verjagen. Maar de monsters met hun valse, gele ogen blijven terugkomen, happend naar stinkende visresten op de kaai.

Schreeuwerige, dronken maskers springen op en neer. Ze roepen, huilen, tieren. Een grijnzend bakkes komt vlakbij. Het bange kind verbergt zijn gezichtje angstig in de plooien van de lange rok. Rauw eentonig geroffel nadert langzaam de plek waar de moeder en haar kind staan. Paardenhoeven kletteren over de gladde kasseien. De versierde kar piept en kraakt. Het volk doet een paar stappen achteruit. Een hoer met een gigantische reet – ze lijkt op een wandelende bijzettafel met geverfde poten –  waggelt op haar hoge hakken en valt. Mensen lachen. Vissersvrouwen dansen om haar heen. Hun houten klompen klossen ritmisch over de straatstenen. Belletjes rinkelen speels. Een man trekt het dronken wijf recht. Ze wrijft even over haar bezeerde knie en steekt haar armen uit naar het bange kind. De moeder neemt het wenende jongetje op haar arm. Hij schopt wild om zich heen om uit de vadsige klauwen van de krijsende del met haar felrode lippen en koolzwarte wimpers te blijven. Iemand duwt haar weg.

Het getrommel is nu vlakbij. Het geroffel wordt oorverdovend. Het overtreft de tierende en schreeuwende stemmen van de joelende, knokkende en vloekende bende kinderen die rotte viskoppen op de straat gooien. Vechtende meeuwen pikken schaamteloos tussen de benen door van de trommelaars. Goor vies sop sijpelt tussen de kasseien. Reuzegrote ratten dansen en zwiepen met hun staarten. Het volk juicht en lacht.

Het wordt de moeder te veel. Ze wringt zich los uit de opdringerige massa en loopt verder met het kind op de arm, richting kursaal. Op de dijk zet ze het jongetje op de grond. Het weent niet meer, neemt de hand van zijn moeder en trekt haar weg, verder weg van het rauwe gewoel. Op de hoek van het Wapenplein en de Kapellestraat staat een straatventer met een ezeltje. De man verkoopt lavendel. Hij stopt wat geurende zaadjes in het uitgestoken kinderhandje. Het kind lacht verlegen. Het heeft opgehouden met regenen wanneer ze aan het bloemenuurwerk komen. De bronzen vis spuit het water in een boog omhoog.

Mijn moeder opent haar tas en houdt me een papieren broodzak voor. De eenden happen gretig naar de korsten die ik hen toegooi. Enkele krijsende meeuwen komen te laat. We wandelen naar huis.

EINDE

Fotocover © Luc Wittevrongel

 

%d bloggers like this: