Nathalie en Hans waren ruim anderhalf uur onderweg en nog stonden ze maar aan het verkeersknooppunt van Zwijnaarde. Het was een sombere, herfstige zaterdagmiddag begin november. Er woei een gure zuidwestenwind en donkere regenvlagen geselden onafgebroken het land. Het dashboardklokje wees 14u36.
‘Dat is nu toch wel bij de beesten af, hé’, mopperde Nathalie.
Hans haalde de schouders op, zich ondertussen aan de rode, op het natte asfalt weerspiegelende, achterlichten van zijn voorligger vastzuigend. ‘Wat wil je, schat!’
De vrouw zuchtte. De auto voor hen, een zwarte BMW met uitgebouwde spoiler, meerderde plots vaart. Op zijn beurt duwde Hans het gaspedaal in. ‘Ik denk dat we het ergste wel hebben gehad.’
‘Laat ons hopen!’
Nathalie en Hans waren twaalf jaar getrouwd. Kinderen hadden ze niet, maar geen van hen had dat tot nu toe als een gemis ervaren. Ze waren allebei erg druk met hun werk: hij als thuiswerkend redacteur/vertaler, zij als secretaresse bij een advocatenkantoor. Toen Hans had voorgesteld deze middag naar Oostende te rijden, toonde Nathalie maar weinig enthousiasme. Maar hij kon moeilijk anders dan een kijkje gaan nemen. Alsof ze zijn gedachten raadde, zei ze: ‘Het is te hopen dat het een beetje meevalt ginder.’
‘Dat zal wel, zeker’, antwoordde Hans terwijl hij de zilvergrijze Audi achter de BMW de middenste rijstrook van de snelweg opstuurde. ‘Ik heb altijd geweten dat tante Rachel graag in haar appartement aan zee verbleef. Meestal was ze er vanaf de jaarlijkse algemene eigenaarsvergadering in april, tot eind september, begin oktober, naar gelang het weer. ‘t Is alleen de laatste jaren…’
‘Wat weet jij nu van haar laatste jaren! Je hebt haar in geen eeuwigheid meer gezien!’
‘Toen ik nog thuis woonde, zagen we tante Rachel ook niet zo vaak. Ze heeft ons meer dan eens gevraagd langs te komen in Oostende, maar om de één of andere reden is dat er nooit van gekomen. Tante Rachel was ook niet iemand waar je voor de gezelligheid mee optrok. Een ongetrouwde tante. Erg eigenzinnig en zo.’
Even was het stil in de wagen. Dan zei Nathalie: ‘Maar daarmee erven wij toch mooi haar appartement.’
‘Daar had ik eigenlijk al niet meer op gerekend.’
‘Jij bent toch haar enige nog levende erfgenaam.’
‘Dat wil niets zeggen, hoor, schat. Voor hetzelfde geld ging de hele erfenis op aan haar verzorging. Of schonk ze het weg aan één of ander goed doel. Je weet dat nooit met oude…’
‘Hans, pas op!’, riep Nathalie.
Onmiddellijk ging de man met zijn volle gewicht op de rem staan. In een reflex sloot hij de ogen. De motor loeide hard en de auto begon hevig te slingeren. Dan een doffe slag, gerinkel van glas, gevolgd door een felle lichtflits.
Toen Hans voorzichtig zijn ogen weer opende, merkte hij dat zijn wagen als bij wonder keurig op de middenste rijstrook tot stilstand was gekomen. ‘God! Was dat even schrikken!’, hijgde hij. Hij keek om zich heen. Kennelijk was hij nergens tegen aan gereden. Hij zou nochtans gezworen hebben… ‘Waarom moest die gek zo bruusk remmen?’ Links en rechts van hen zoefden de auto’s voorbij.
‘Ik weet niet!’, hoorde hij Nathalie iel, ‘Een overstekend konijn, misschien?’
‘We hadden verdomme alletwee morsdood kunnen zijn!’ Hans keek om zich heen en dan in de achteruitkijkspiegel. Nergens een aangereden voertuig. Hij haalde de schouders op en startte de wagen opnieuw.
Twintig minuten later reden ze Oostende binnen. Doorheen het behoorlijk drukke verkeer loodste Hans de wagen naar het stadscentrum. Vanaf de jachthaven zag hij twee hoge woontorens opdoemen. Eén ervan moest het zijn. De hoogste, als hij zich niet vergiste. ‘Eigenlijk zouden we een plattegrond van de stad moeten hebben’, opperde hij, terwijl hij aan de verkeerslichten voor de Leopold II-laan wachtte. ‘Kijk’, en hij wees schuin voor zich, ‘dat moet hem zijn. Alleen hoe raken we erbij.’
‘Stop hier. Dan vraag ik het even.’
Vlak voor het volgende verkeerslicht aan het kruispunt met de Karel Janssenslaan reed Hans opzij en opende het zijraam langs Nathalies kant. Het bleek inmiddels zo goed als opgehouden met regenen. Een vlaag ziltgekruide zeelucht kwam binnenwaaien. ‘Mevrouw…’, klampte Nathalie een voetgangster aan en ze stelde haar vraag. ‘Vous cherchez l’Europacentre?’, vroeg de corpulente vrouw van een jaar of zestig met overslaande stem. Ze wees naar de hoogste toren. ‘C’est bien là! Vous savez!’ In haar beste Frans vroeg Nathalie hoe ze er het eenvoudigst bij konden komen.
‘C’est pas facile, vous savez!’, zei de dame. Met veel gesticuleren legde ze het uit: rechtdoor tot aan het Casino en dan naar rechts. En ja, er was parkeergelegenheid vlak voor de hoofdingang. Alleen om daar op een zaterdagmiddag een plaatsje te vinden! Hans sloot het raampje en stuurde de wagen in de aangegeven richting.
‘Ze weten hier ook de prijs’, mopperde Nathalie toen ze tien minuten later de ondergrondse parking van het Mijnplein verlieten.
‘We mogen al blij zijn dat we een plaatsje hebben gevonden’, zei Hans. Ze waren inmiddels op de Van Iseghemlaan en liepen, de handen in de zakken en hun hoofden gebogen tegen de felle wind, resoluut naar hun bestemming. ‘Je hebt de sleutel toch, hé!’, vroeg Nathalie. Hans knikte.
Even later liepen ze via de dubbele toegangsdeuren de in neonlicht badende gaanderij onder het gebouw binnen. De rode liftdeur rechts, die aan de hand van zilverkleurige krulletters een bezoek aan de towerview op de hoogste verdieping aanprees, stak schril af met de rest van de aftandse aankleding. ‘Lieve help!’, zuchtte Nathalie, toen ze even later door één van de liften als het ware naar de drieëndertigste verdieping werden gekatapulteerd.
‘Weet je dat dit het hoogste gebouw van Oostende, zelfs van de hele Belgische kust is? Wat zeg ik? Van de gehele Atlantische kust. Honderdenvier meter hoog en voltooid in 1970. De bouw ervan was destijds erg omstreden, vooral bij de Oostendenaren zelf, omdat hun onder de oorlog zwaar beschadigde ‘theoeter’ ervoor moest wijken. Dat is tenminste wat ik erover op het internet vond.’
‘En hield jouw groottante daarvan… zo hoog?’
‘Ze heeft hier toch lang genoeg gewoond!’
Eens boven de dertigste etage begon de lift langzaam af te remmen tot hij tenslotte op verdieping 33 nog vrij abrupt tot stilstand kwam. De automatische deuren openden zich en Nathalie en Hans stapten uit. ‘Wacht…’, zei Hans, zijn sleutels opdiepend. Hij keek op het bordje naast de bel. Het nummer klopte met wat op het lipje stond. Toch bekroop hem opeens een onaangenaam gevoel.
Wel?’, vroeg Nathalie.
‘Sssttt…’, fluisterde Hans, ‘luister eens.’ Het was muisstil op de overloop waarop behalve twee liften en een deur naar het trappenhuis, slechts twee tegenover elkaar liggende appartementsdeuren uitkwamen. Tenminste…
‘Hoor jij dat dan niet? Achter de deur.’ Nathalie luisterde nu ook wat aandachtiger en inderdaad, nu hoorde ze het ook.
‘Daar IS iemand’, zei Hans.
‘Ben je zeker dat we het juiste appartement hebben?’
‘Absoluut.’
‘Of er soms geen twee met hetzelfde nummer zijn? In zo’n groot gebouw weet je nooit.’
‘Dat zou me verbazen, schat. De nummers staan beneden oplopend aangeduid per ingang. Dus…’ Hij boog voorover en keek op het plaatje naast de bel.
‘Wat staat erop?’
‘Geen naam. Iets van één of andere grappenmaker, denk ik. Wie zet er nu ‘privé’ op zijn…’ Hans’ woorden werden abrupt onderbroken door gebabbel achter de deur. Een binnendeur sloeg dicht. Er was nu geen twijfel meer. Vragend keek Hans zijn vrouw aan.
‘Bel aan. Dan weet je het meteen.’
Hij knikte en strekte zijn arm. Toch nog met enige schroom duwde hij op het knopje waarna een indringende ding-dong weerklonk.
Even gebeurde er niets. Toen hoorden ze stappen, kennelijk van een man. Blijkbaar werd nu de hoorn van de deurtelefoon genomen. ‘Yes… Who’s there?’
‘Verdomme’, mompelde Hans. Hij tikte iets agressiever dan bedoeld op de appartementsdeur en riep: ‘Here, we are here: in front of the door.’ Hij hoorde mompelen, toen de hoorn die weer op de deurtelefoon werd gelegd en de man die naderbij kwam. Even later ging de appartementsdeur omzichtig open. Een gespierde, getatoeëerde kerel van een jaar of dertig, gekleed in zwartlederen broek, opvallende broeksriem met vernikkelde nagelkoppen en een flashy T-shirt verscheen met vragende blik in de deuropening. ‘Sorry, we’re closed’, zei hij in gebroken Engels. ‘There’s only one girl here, and… normaly we do not receive during the weekend.’
Nathalie en Hans keken elkaar onthutst aan. Bijna wilde de man de deur weer dichtgooien, maar Hans stotterde: ‘We‘re not coming for any of your euh… business. I mean… do you… we…’
‘Sorry, sir, I don’t understand.’
Nu trad Nathalie naar voor. Zo goed haar Engels het toeliet, vertelde ze de man het doel van hun komst.
‘This is the appartement with that number’, zei Hans ter verduidelijking de man het lipje van zijn sleutels voorhoudend.
‘Mmmm…’, zei deze, nonchalant tegen de deurstijl leunend, hiermee aangevend absoluut niet van plan te zijn hen binnen te laten. ‘This IS the appartment, indead. We’re only renting it, you see. I don’t know who the owner is.’
‘Since when?’, vroeg Nathalie.
De ander aarzelde en keek dan naar het plafond. ‘That will be… six months. Yes, since april. I must ask Denise. She is the boss. But she’s not here at the moment.’
Nathalie en Hans keken elkaar weer aan. Plots vroeg de vrouw: ‘From who did you rent the appartment?’
‘From an agency.’ Na enig aandringen gaf de man tenslotte de naam en het adres van het betreffende makelaarskantoor.
‘Als verrassing kan dit tellen!’, zei Nathalie toen ze even later weer in de lift stonden.
‘Ik begrijp dit niet’, antwoordde Hans, ‘volgens de notaris was het appartement beschikbaar.’
‘Dat is nogal wiedes’, zei Nathalie, terwijl ze de desolaat ogende galerij nu in tegenovergestelde richting aflegden. ‘Je moet hierbij toch geen tekeningetje, zeker?’
‘Nee. Maar…’
In plaats van linksaf te slaan richting Van Iseghemlaan, liepen ze rechtdoor via de uitgang Vlaanderenstraat. Er stond nog wel een strakke wind, maar een flauw waterzonnetje brak door de wolken en zette de Stad aan Zee in een prachtige gloed. ‘Kom’, zei Nathalie, ‘op naar dat agentschap.’ Ze liepen tot aan het Wapenplein en dwarsten het richting Groentemarkt, vanwaar ze de Kaaistraat insloegen.
Bonjour, madame, monsieur’, begon een slungelige, donkerharige kerel.
‘Mijnheer!’, sprak Nathalie met lichte stemverheffing.
Verrast keek de man op: ‘Maar… gaat u zitten, mevrouw, mijnheer. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
Nathalie liep resoluut naar zijn bureau. ‘Het appartement van Mevrouw Verbrughen in het Europacentrum. Hebt u dat verhuurd?’
De man slikte even, en antwoordde toen licht geïrriteerd: ‘Sorry, Mevrouw, maar…’
‘Mevrouw Verbrughen is wijlen mijn groottante’, kwam Hans snel tussen. ‘Ze is een poosje geleden overleden. Wij zijn haar enige erfgenamen. Maar nu blijkt haar appartement verhuurd, en de huurder beweert dat u het aan hem hebt verhuurd.’
‘Tja’, zei de ander, ‘Ik zou het niet weten. Ik…’
‘U weet toch aan wie u verhuurt!’, brieste Nathalie.
‘Sorry, mevrouw, maar… ik moet dat even natrekken, hoor.’
‘Doet u dat dan maar meteen. Want die huurders zitten daar al van in april en op wijlen tante haar bankafschriften is niet het minste spoor van huurgelden!’
‘Luister, mevrouw. Mijn collega houdt zich bezig met de verhuringen. en die is er niet vandaag. U zou best eens volgende week…’
‘Wij werken in de week, mijnheer’, zei Hans op effen toon.
‘In dat geval’, antwoordde de man, ‘hebben we nog altijd de telefoon.’
Hij rommelde in een bakje voor zich op het bureau en overhandigde Nathalie een kaartje. ‘Bel maandag kort na de middag. Dan zal ik of mijn collega u meer kunnen zeggen. En over welk appartement gaat het, zei u?’
Nathalie gaf hem het nummer. ‘… Op de drieëndertigste verdieping!’
‘Prachtig zicht hebt u daar! Gaat u het zelf verhuren?’
‘Dat weten we nog niet’, antwoordde Hans.
‘In elk geval niet aan het soort volk dat er nu in zit’, zei Nathalie. ‘Een echte schande is het: ze gebruiken het verdomme voor privé-ontvangst, als het u soms kan interesseren!’
‘Oh!’, piepte de ander.
De vrouw draaide zich om, en zonder de man nog een blik waardig te keuren, liep ze het kantoor uit, gevolgd door haar echtgenoot, die zich nog even omdraaide en de ander een verontschuldigde blik toewierp.
Terug op straat zei hij: ‘Was dat nu nodig?’
‘Ach wat’, reageerde Nathalie kribbig, ‘heb je niet gezien dat ie niet wist waar kruipen?’
‘Maar hij zei toch…’
‘Die nicht kan beweren wat hij wil. Hij liegt of het gedrukt staat. Natuurlijk weet hij van die verhuring. Maar het valt hem lelijk tegen dat jouw tante niet lang genoeg meer geleefd heeft om haar rustig nog een tijdje te kunnen afzetten. Je zult zien: volgende week wringen die twee zich in duizend bochten, en als ze niet meer weten wat gezegd, zal het wel een vergissing zijn of een misverstand.’
Ondertussen waren ze weer op het Wapenplein. ‘Kom’, zei Hans, ‘laten we nog even tot aan de dijk lopen.’
‘Oh, nee, voor mij niet’, reageerde Nathalie nog licht geïrriteerd. ‘Ik zou liever hier nog iets drinken en dan terug naar huis. Ik zal zee genoeg zien daar van op de hoogste verdieping van het Europacentrum.’
Ze liepen de overdekte terrassen langs de zonnekant van het plein af en gingen tenslotte de in gele tinten badende Richelieu binnen, waar het gezellig druk was om deze tijd. Niettemin vonden ze een tafeltje in het eerste en meest bezette gedeelte van de zaak. Vrijwel meteen kwam een ober hun bestelling opnemen. ‘Had ik geweten’, zei Hans, ‘dat tante haar appartement verhuurd was!’
‘Je had al veel eerder naar die beheerder moeten bellen’, zei Nathalie nadrukkelijk. ‘Dan hadden we ons de rit kunnen besparen.’
‘Of juist niet. Want weet je…’
De ober kwam er net aan met hun koffies. Hans betaalde. ‘De vraag is natuurlijk’, hernam hij, ‘wat we ermee gaan doen.’
Nathalie haalde de schouders op, pakte haar kopje en nipte eraan.
‘Het lijkt natuurlijk een godsgeschenk, zo’n appartement. Maar… realiseer jij je wel wat het ons gaat kosten?’
Daar had Hans ook al aan gedacht. Er waren de successierechten die met dank aan Vadertje Staat in hun geval maar eventjes vijfenzestig procent van de hele erfenis bedroegen. Dan de kosten om het appartement te renoveren, en ook de steeds weerkerende gemeenschappelijke onkosten die, dat wist het kleinste kind, in een dergelijk flatgebouw aardig kunnen oplopen.
‘Ik weet het’, zei Hans, bedachtzaam in zijn kopje roerend. ‘Het is zoals je zegt: een appartement als dit, op deze ligging! Wil je soms dat we het verhuren?’
‘Toch niet het hele jaar door. Wat hebben we er dan aan!’
‘We kunnen er toch moeilijk gaan wonen!’
‘Oh, hemeltje, nee! Voor jou zou het nog kunnen. Je werkt immers van waar je wilt. Maar ik… Ik mag er niet aan denken, met dat verkeer van tegenwoordig van hieruit elke dag naar Mechelen pendelen!’
Hans knikte, dronk zijn kop leeg en volgde het voorbeeld van zijn vrouw die al was rechtgestaan. Het liep intussen tegen vijven. Buiten was het al duister. Er woei nog steeds een strakke westenwind.
Zwijgend liepen ze naar het Mijnplein waar ze de auto in de ondergrondse parkeergarage gingen ophalen.
‘Je moet maar gauw orde op zaken stellen’, zei Nathalie terwijl Hans de wagen voorzichtig door het drukke avondverkeer stuurde.
‘Tuurlijk’, antwoordde hij. ‘Als het van mij afhangt, krijgen die huurders welgeteld een maand om op te hoepelen. Kunnen wij nog vóór Kerstmis aan de slag.’
‘Ik zou maar rekenen op het voorjaar, schat. Wie zegt immers dat die lui geen huurcontract hebben? Dan moeten we sowieso een opzegtermijn respecteren.’
‘Ook dat nog.’
Ze reden het Kennedy-rondpunt op en toen richting snelweg. Hans ontspande zich. Het verkeer verliep nu vlot. Voor ze het wisten waren ze voorbij Brugge. Tot aan het verkeersknooppunt verwachtte hij geen problemen meer. Toen ze echter ter hoogte van Beernem kwamen, vertraagde het verkeer plots.
‘Moet je zien. Daar aan de overkant’, zei Nathalie.
‘Hé?’ Onwillekeurig vertraagde Hans op zijn beurt om zo ongewild deel te worden van een kijkfile. Beeldde hij het zich in of was het werkelijk weer een stuk lichter geworden, terwijl het weer even hard regende als tijdens de heenweg enkele uren geleden.
‘Dat lijkt wel…’, sprak Nathalie. Ze stonden nagenoeg stil. Nu zag Hans het ook.
Op het baanvak richting kust was kort geleden blijkbaar een ernstig verkeersongeval gebeurd. Dit uitgerekend op de plaats waar hij in de heenweg zo bruusk had moeten remmen. Er knipperden lichten van hulpdiensten.
‘Dat lijkt wel die zwarte BMW van daarstraks!’, zei Nathalie. ‘Ik zie het aan de spoiler. Kijk!’
‘Tenminste wat er nog van over is!’
‘Zeg dat wel!’
‘En die erachter is er zo te zien aan een helse vaart op in gereden.’
‘Maar… maar dat is een zilvergrijze Audi A6, net als die van ons!’
Hans draaide zijn hoofd in Nathalies richting. Op dat moment zag hij weer een helle lichtflits. Het volgende ogenblik leek het of hij vlak boven het ongeluk zweefde. Onder zich zag hij ziekendragers bezig twee bebloede lichamen uit het wrak van de Audi te bevrijden.
‘De chauffeur is overleden’, hoorde hij één van hen. ‘Noteer jij alvast het tijdstip van overlijden? Vijftien uur en drie minuten.’
‘Okay.’
‘De vrouwelijke passagier daarentegen… enkele zware fracturen en ze verliest veel bloed. Met wat geluk halen we er haar wel door, denk ik.’
‘De klap moet enorm zijn geweest’, zei weer de ander. ‘Je snapt niet dat daar nog iemand levend uit komt.’
‘Help eens een handje, John’, sprak weer de eerste.
Hans’ verbazing ebde weg. Langzaam voelde hij zich loskomen van deze onheilsplaats. Een hel wit licht verscheen, en ergens diep in zichzelf wist hij dat hij er heen moest. Het appartement van tante Rachel was nu wel het laatste van zijn zorgen.
EINDE
Fotocover © Luc Wittevrongel