Het was op een zondag in de vroege herfst dat er vreemde, zwarte eilanden opdoken tussen de golven. Boven de zee ter hoogte van hotel ‘Thermae Palace’ was plots een matblauw licht verschenen. Het water kleurde die middag grijs en dof glanzend als vervuild zilver. Het was windstil, de koppen van de golven waren nauwelijks zichtbaar toen het eerste eiland zich toonde. Geen wandelaar op de dijk had iets gemerkt. Door de storm van de voorbije nacht waren de geelgeribde plavuizen bedekt met glibberig zand en modderige plassen. Mensen en honden hadden het moeilijk om overeind te blijven en leken te schaatsen over ruw ijs, terwijl ze elkaar twee aan twee overeind hielden. Oog of oor voor het eerste zwarte eiland had niemand, hoewel de geboorte gepaard ging met een soort schreeuw. Een verstrooide luisteraar had kunnen denken dat het meeuwengekrijs was. Ook de tweede bult kwam ongezien door mensenogen tevoorschijn tussen de loden golven. Daarna ging het snel, de ene zwarte spikkel na de andere dook op in de zilveren zee. In minder dan geen tijd reikten de verste eilanden tot aan de westelijke strekdam. De zeevogels werden onrustig en scheerden laag over het wateroppervlak, terwijl ze hard tegen elkaar gilden.
In het Maria Hendrikapark, in Oostende beter bekend als ‘Het Bosje’, sliepen mensen op en onder de banken en in de vissershutten. Ook hier had de storm geraasd, de vijvers waren uit hun oevers getreden. Het gras sopte, maar in de ruigtes en waar het bladerdak nog groen was, zaten hier en daar droge plekken. Die werden onder plastic zeilen bewaard als juwelen in een verborgen lade. De mensen daar kenden elkaar niet, hoogstens waren er een paar groepjes van twee of drie die dezelfde taal spraken.
Niemand vroeg naar elkaars verhaal, ze wisten dat het te veel op dat van henzelf zou lijken.
Op de afsluiting bij het park, naast de treinsporen, was enkele weken voordien prikkeldraad gespannen, spiraalsgewijs over de hele lengte. Oorlogsbeelden kwamen tevoorschijn als je ernaar keek, zwart-witfoto’s van concentratiekampen, mensen die geëlektrocuteerd werden bij vluchtpogingen. Er zat geen stroom op de prikkeldraad, maar nachtelijke schijnwerpers zochten wel de omgeving af naar donker geklede, stille mensen. Als sluipende katten probeerden die aan boord te raken van de ferryboot die in de vroege ochtend zou uitvaren. Elke nacht vonden de zoeklichten er wel een paar. Niemand in het park wist precies wat er met hen gebeurde, maar meestal zaten ze na enkele dagen weer op een bank of in een vissershut, nog stiller dan tevoren.
Diezelfde zondag tegen valavond verliet een moeder met haar drie kinderen het park en liep naar zee. Op de kaai sloten de kraampjes, in de vuilnisbakken bleef zoals altijd wat onverkoopbare vis achter. De meeuwen stortten er zich luidruchtig op, elk stukje dat de moeder te pakken kreeg hapten ze krijsend uit haar handen. Toen zette het oudste zoontje een stap naar voren en begon rustig de bak naast frituur ’t Zeetje te doorzoeken. Een tiental meeuwen cirkelde rond zijn hoofd, maar hém lieten ze ongestoord zijn gang gaan. Dat dit kind macht had over vogels, wist de moeder al. Die middag nog waren alle eenden en ganzen in de vijver in één lange V-vorm kwakend en gakkend op hem toe gezwommen, maar hij had hen zijn open handen getoond: er zat geen kruimel brood in. Ze waren stil weer weg gezwommen, ze begrepen dat hij alles met hen zou delen als hij zelf iets had. Nu liet de jongen blij een buitgemaakt stuk gebakken vis zien aan zijn moeder. Meteen brak ze het in vier, gaf elk kind zijn deel en gooide een stuk naar de meeuwen. Zelf at ze niets.
Van de kraampjes naar het Klein Strand was maar een paar minuten stappen. Op dit uur waren de meeste wandelaars al weg, de moeder dacht dat ze het er wel kon op wagen. De kinderen hielden er zo van met blote voeten in het zand te lopen. De vogeljongen liep voorop. Aan de strekdam bleef hij stokstil staan, begon luid te schreeuwen als een meeuw en wees naar de zee. De moeder schrok van het rare geluid, trok instinctief haar jongste twee kinderen dicht tegen zich aan en bleef ook staan. Toen volgde ze met haar blik de uitgestrekte arm van haar zoon. Tientallen, misschien wel honderden zilvermeeuwen, mantelmeeuwen en zelfs enkele kokmeeuwen doken naar een zwarte, schijnbaar onbeweeglijke stip aan de voet van het staketsel. De vogels waren vreemd stil, ze krijsten niet, je hoorde alleen het klepperen van honderden vleugels. Voor de moeder iets kon doen, sprong de jongen in de branding, raakte zonder vallen tot op de eerste zwarte stip, daarna op de volgende, en de volgende. Hij aarzelde niet, de meeuwen wezen hem de weg.
De moeder greep haar andere kinderen bij de hand. ‘Kom!’
Stap voor stap liepen ze over het water, urenlang, tot ze voor altijd vaste grond onder de voeten voelden. Achter hen verdwenen de zwarte eilanden één voor één in de golven.
EINDE
Fotocover © Natalie Luys