”t Worf tijf om nor huus te goan, ’t if genoeg geweeft’, mompelde ik, zwalpend met tong en leden. ‘Nof effe veldel, nog eve, nie lang meer, ruftig aan, nog donkel …’

Een ijzige wind sneed door de Langestraat, het was vier uur in de morgen en nog strompelde ik mijn drankadem achterna. La Façade, music bar en rendez-vous kot par excellence, was nog in alle staten van opwinding. Zwarte hoertjes hingen zwijmelend rond op het terras, hun waakzame pooiers op de achtergrond, colaflesje kordaat in de beringde hand. Bling-bling in Oostende, the Bronx aan de Moordzee. Ik gluurde even binnen, steun zoekend aan de vensterbank, rillend van kou en ontij.

Er golfden zielsklanken en verschaalde zweet- en drankgeuren naar buiten, in de dampen een soortement Koningin van Onderland zichtbaar, half dubbel, haar gezicht was bleekblank en haar ogen koolzwart omrand. Slechts een luttele twee meter over de drempel en ik werd al omstuwd en meegezogen door natte grijnzende lijven. ‘Jeroen Bosch’, schreeuwde ik geluidloos in m’n eigen oor. Gainsbourg en La Bardot boven de fata morgana spiegels aan de linkerwand; parmahespen en andere charcuterieën bungelend aan de muur naast de lange toog. Fijne vleeswaren à volonté dacht ik en kreeg een stomp van een rossig meisje, dat blijkbaar gedachten kon lezen. ‘Momo’, riep ik naar de barman-deejay, goeroe van soul en gin-tonic, ‘Een koffie, nog ne kaffe asjeblief’. Hij kon me onmogelijk horen in het gedruis …

‘Jean’, stelde de man naast me zich voor, ‘Jean Rossem, alles kits?’ Ik was La Façade ontvlucht en de Langestraat overgestoken naar ’t Perkament, een rockcafé dat zijn gelijke niet kent aan de kust. ‘Be Nice Or Leave’, kon je lezen op een bord bij het binnenkomen. In Nice moet er een tegenhanger bestaan met een bord ‘Be Ostend Or Leave’, flitste het door m’n warrige hoofd.

Uit m’n ooghoek, en hangend aan de toog, zag ik een baardige veertiger met opgedraaide snor, me spottend aankijken. Een klein glaasje groene vloeistof voor zich, absint wellicht.
‘Ja man, dat uitgaansleven hier in Oostende is ook niet meer wat het geweest is. Ik heb hier vroeger nog gewoond, jazeker, en dacht, ik ga nog es uitwaaien aan ’t zeetje’, zei hij en knikte mee met m’n schuddebollende kop. Ik luisterde maar half naar wat ie zei, ving nog een paar halve zinnen op – ‘geschilderd … Engeland … Mariette’ – en soesde weg in sepiakleurige herinneringen.

De roemrijke nachten in de jaren zestig en zeventig, in de Oostendse uitgaansbuurt. Feestneuzen en allerhande menselijk wrakhout kwamen er van heinde en verre op af, als strontvliegen rond een verse vijg. Deejays haalden nieuwe en hier nog onbekende muziek uit de speciaalzaken in Londen, waaronder PJ, aka The Legend. Er werd gedanst bij het leven, in talloze muziektenten, de Britse ponden konden het bier niet bijhouden. De Engelse dames evenmin. En hier rechtover, in het Antoon Belpairestraatje, stonden ongure huisjes met enorme patrijspoorten, met tepelweelderige bloemenmeisjes, al dan niet verlept, achter de ramen.

‘Hé, luister je wel kerel? Drink iets van mij, wat moet je?’ Ik schrok op en staarde hem door een waterig waas aan. ‘Doe maar een Jameson met ijs’, stamelde ik. Sven, de uitbater van het café en bassist bij Remorse77, schonk me een driedubbele in.

Meneer Jean grinnikte en vervolgde zijn lijzige parlando, af en toe met grofkorrelige stem, als een krakkemikkige antieke piano. Ik zag Herr Seele al binnenstormen, gereedschap schroevensklaar, de stembanden van meneer Jean in de tang nemend en hem fijntunen, tot hij het groen van zijn drankje aannam. Met licht bevende hand nam ik een slok van de whiskey en vroeg hem weifelend waar hij nu wel mocht wonen. ‘Oh, hier en daar een beetje en ook ergens en nergens soms, hangt er allemaal van af’, grijnsde hij.
‘Eigenlijk kom ik hier in Oostende een jonge vriend opzoeken, een geestesverwant, mag je wel zeggen. Pietro Lanselli heet ie, misschien nog van gehoord? Hij baat hier een kappers- en parfumeriezaak uit. Maar houdt zich ook nog met andere zaakjes bezig’, glimlachte hij en knipoogde besmuikt.
Lanselli, dacht ik, klinkt Italiaans, een grease-ball kapper in Oostende, dat hebben we nog tekort. ‘Mag het me even aan me reet roesten, beste Jean’, fluimde ik binnensmonds?

In het tegenlicht zag ik Satchmo aan de muur, breed lachend, een mond vol hagelwitte uitbundige tanden, strak in het pak, tromp op de schoot, klaar om u en mij te doen verbleken. Ernaast een wand met dansende en hossende zwarten, het oude New Orleans van de moonshiner tijden. En daar, nauwelijks uit de greep van de likkende vlammen van de haard, een ton met het opschrift ‘Music Factory’. En dat, en met enige weemoed, bracht me terug naar The Cuckoo’s Nest, in de Kerkstraat, waar ik haar leerde kennen, een toevluchtsoord voor zij die niet ergens anders wilden zijn. En waar ze me, gezeten aan het raam, naast gemeenschappelijke vrienden, wenkte met haar diepe ogen en guitige lach. Ik zou nooit meer hetzelfde zijn…
‘Stop met die duivelsdrankjes’, maakte ik mezelf wijs, en keek naar Jean, die blijkbaar nog altijd woorden tekort kwam.

Ik zag een tekening van Keith Richards aan de steunpilaar, een paar meter verderop in het schemerduister, satansogen in een verwrongen boeventronie. Trek een streep van kruin naar kin en de mondhoeken leken minstens enkele decimeter van die verticale diagonaal uit elkaar te liggen. ‘Dit moet godver de whisky zijn’, zwijmelde ik, draaide me naar het terras en hoorde Jean zeggen : ‘Ah, daar is ie, onze Pietro’. Er kwam een man binnen van achteraan de twintig, met holle ogen en zware wallen, broodmager, brillantine in z’n haar. Hij schudde z’n vriend hartelijk de hand, ze omhelsden elkaar en lachten breed. ‘Ha ouwe gabber, je ziet er een beetje beter dan zeer slecht uit, zoals gewoonlijk’, grapte Jean tot z’n maat. Ik bedacht dat ik hier de spreekwoordelijke hond in het kegelspel zat te zijn, en besloot te vertrekken. ‘OK Jean, ik ga jullie dan maar laten, misschien tot een volgende’, zei ik.

De voodoo van New Orleans, het bruinzompige interieur van ’t Perkament joeg me de Langestraat op, Desolation Row …

‘They’re selling postcards of the hanging, they’re painting the passports brown,
The beauty parlor is filled with sailors, the circus is in town.’
‘Between the windows of the sea, where lovely mermaids flow,
And nobody has to think too much, on Desolation Row.’
(1)

Buiten donkere wolken en diep zwartblauwe lucht. Boven me, kabels met rood-geel-groene lampionnetjes, wat de straat een feestelijke allure wou geven. Het leken wel de touwen in een zwembad, met de drijvende plastic cilinders, die de zwemstroken afbakenden. Ik zwom in rugslag door het stedelijke nachtleven, molenwiekend en watertrappelend naar de volgende drankgelegenheid.

Naast La Façade, op de hoek van het Belpairestraatje, had je muziekcafé ‘Bad Abuse’. Cafébaas Cheb, een kleine veertiger met glimmende schedel, volgde de muzieksien op de voet en nieuwe platen kon je bij hem al horen nog voor ze uit waren. Hij was van alle markten thuis, keek meer films per week dan goed voor hem was en had met de laatste wereldbeker voetbal alle matchen gezien. Ga er maar eens aan staan …

‘Een Duveltje zeker maatje, alles goe?’, vroeg hij en ik knikte zwijgend. ‘Gaat wel, maar ‘k ga het niet te lang meer trekken’, zei ik. Het was ondertussen bijna vijf uur…  The Chemical Brothers bonkten door de luidsprekers en sloegen kraters in mijn al geteisterde hersenen. Er was nog wat volk, de ene al minder dronken dan de andere, het gewauwel leek een eindeloos spel zonder grenzen, wie biedt meer, wie ga ik vanavond doodknijpen …
Een portret van Robert Johnson, één van de weinige foto’s van de oerbluesman trouwens, hing broederlijk naast een grote poster van The Ramones, oerpunkers uit New York. Een beetje symbolisch voor het brede genre aan uitstekende muziek die je hier kon horen.

(…. Mijmerend…)

In de Folk & Blues, bij Pozzo in de Brabantstraat, was het ook altijd muzikaal genieten, bij een wijntje en een kleintje. Al jarenlang dicht, maar nog bij velen in ’t geheugen gegrift. Verzamelplaats van linkse ratten, op 1 mei de gebalde vuist omhoog en maar de Internationale brullen. Ik deed daar niet aan mee en zat meestal met haar alleen aan een tafeltje, zot en zat van verliefdheid, in haar tropische zeeënogen te verdrinken, hulpeloze drenkeling…
De V.M.O. kwam er af en toe eens de ruiten ingooien, een kat-en-muisspel, maar Pozzo was verzekerd, zei ie altijd dubbelzinnig. En bij een nieuwe Dylan zei hij altijd voorspelbaar: ‘Den Bob is toch niet meer wat hij geweest is, ’t wordt tijd dat ie stopt.’
Af en toe kom ik Willy Pozzo nog eens tegen, hier in de Bad Abuse, wanneer Cheb een match van Anderlecht uitzendt bijvoorbeeld, of bij een optreden van een Angelsaksische rockband.
Ik verliet na wat vijven en zessen – en wijven en messen – de Bad Abuse en sloeg rechtsaf, voorbij La Façade, in de richting van het Kursaal. Nog een laatste bij engel Marie-Ange …

Marie-Ange hield L’Excès helemaal in haar eentje open, al tientallen jaren. Eerst op de Oosthelling, op verschillende locaties, nu in de Langestraat. Ze was vooraan in de zestig, platinablond, Franstalig en fungeerde zowat als de barmoeder van de nachtraven. Ze was altijd als laatste nog open, sluitingsuur had ze nog nooit van gehoord, en de deejays kwamen na hun nachttaak nog een laatste koffie annex shotje drinken. En de laatste muzikale weetjes uitwisselen. En de sloeries becommentariëren die ze de afgelopen nacht achter de knoppen van hun mengpanelen geobserveerd hadden. Het interieur was kitscherig, met Egyptische beelden en motieven. Achteraan was een kleine dansvloer met spiegels rondom, waar hikkende koppeltjes zich lazarus, elkaar ondersteunend, naar de vergetelheid wiegden.

Marie-Ange hield van de Franse literatuur en had op een blauwe maandag nog even gestudeerd aan de Sorbonne in Parijs. Haar held was Michel Houellebecq en ze keek op dit ogenblik verwachtingsvol uit naar z’n nieuwe roman, die een Franse moslimpresident als controversieel onderwerp zou hebben.
‘Un café Marie-Ange, ’s il vous plaît’, glimlachte ik haar toe, zonder zelfs over mijn woorden te struikelen. Er zaten nog een paar eenzamen aan de bar, de schouders gekromd en de blik leeg. ‘De nuttelozen van de nacht’ van Brel … Nog even en de meeste andere boîten gingen dicht, waarna de vlucht naar Egypte een aanvang kon nemen.

Lang geleden had je op de Oosthelling nog zo’n nachtbar met een lieve Franse vrouw, Brigitte, de welhaast legendarische Jamaïque. Na hun optreden in het Kursaal kon je daar steevast de artiest van die avond terugvinden. Ook dichters en schrijvers waren er ’s nachts kind aan huis. Wie er nog nooit ruzie had gehad met de Vlaamse dichter Paul Snoek, had het Oostendse nachtbrakersleven niet meegemaakt. Oude vergeelde posters plakten naast en over elkaar aan de bruingerookte muren en aan het plafond. Brel, Gilbert Bécaud, de Oostendse jonge Arno, Tom Jones. Dieper in het café een platformpje met enkele rood-wit geblokte gedekte tafeltjes. Petite cuisine: zes huïtres de Normandie met bubbels, een spaghetti à la Dordogne, waar Brigitte oorspronkelijk vandaan kwam, of een gestoomd varkenspootje. A là Française quoi …

M’n koffie was op en ik vroeg aan Marie-Ange nog een Duvel. En kijk nu, op straat zag ik Jean en Pietro passeren. Ze zagen me zitten aan de bar en wuifden naar me, spottend en fezelend. De trapjes op, kwamen ze binnen, recht op me af en zeiden, bijna in koor: ‘We achtervolgen je vriend, we laten je nooit meer los’, en ze schaterden het uit. En ik voelde me inderdaad in de tang genomen, m’n gezicht moet nog grauwer geleken hebben dan het al was, want Jean zei: ‘Man, je zou je kop moeten zien, je lijkt wel die tang van een Koningin van Onderland gebeft te hebben’. Ik begon te sidderen over gans m’n lichaam, ik staarde ze beiden verdwaasd aan, hapte naar lucht … Ze lachten nu nog luider, liet me wezenloos achter en gingen aan de andere kant van de bar staan grinniken. Ik schrokte m’n Duvel binnen, betaalde de rekening en verliet halsoverkop het café, een trede missend, half struikelend de straat op.

Het was kwart voor zes en ik verlangde naar de koestering en de geborgenheid van knusse dekens en lakens. In foetushouding, handen warm tussen de billen. Het flanellen laken juist over het oor, zodat het komen en gaan van de zee me gefilterd de slaap kon binnenleiden.

Ik stapte – ja, toch wel – vrij beenvast Montmartre uit. ‘’t If genoeg geweeft’.
Links de hoek om en wat voor me uit, zag ik godbetert nog licht branden. Dit kan niet, dacht ik, daar moet toch Hôtel Du Bois zijn, daar, op het plein. Kan onmogelijk al, of nog open zijn. Het wàs daar, waar de brandglazen fonkelden door de ramen en een slaafse pinguïn tussen de stoelen door schuifelde.

En toen zag ik ze zitten, aan een tafeltje bij het venster. Een oude waardige man, witbaardig, hoed, kostuum, in gezapig gesprek met een andere jongere man, mager en blondrossig, een schriel haantje. Bleef staan en keek. Twijfelende herkenning. Kan niet. Dit … kan niet … Foto’s uit catalogi, kunstboeken, in musea en galerijen, die markante koppen, gevat in het collectieve Oostendse geheugen… Wist het plots zeker, ze zijn het. Staarde; ze keken dwingend, bijna beschuldigend terug.

En dan, vervelden hun gezichten traag en liepen uit als een wassende oude kaars, als het hoofd van paus Innocentius X, geschilderd door Francis Bacon, met doodshoofdtanden en schreeuwend oog, purper en donkerrood vermengd. Een ruïne van lillende lappen vlees, de lippen kwijlend, de gapende mondholtes.
En, en … toen, de heropbouw, de opstanding uit de golven die soms over de reling sloegen, ginder, wat verderop. De plastinaten van Körperwelten, de trukendoos der special effects uit B-horrorfilms.

Uit die restanten kwamen Jean en Pietro gereïncarneerd, getransformeerd, tevoorschijn. De letters van hun namen buitelden en tuimelden over elkaar. Als dansende derwisjen tolden ze in het rond. Lanselli en Rossem, ja, zij waren het, geen twijfel mogelijk.

Vale kraaien kraaiden en krasten de letters uit hun snavels, zwarte, grimmige tekens, sommigen dikbuikig, anderen stekelig of doortrapt. Ze vielen me aan, m’n schedel siste en knetterde …

*** J – A – E – N – M – E – S – S – O – R – ?? ***

Ze speelden haasje-over, klitten tenslotte aan elkaar en vormden lettergrepen :

*** EN – SOR – MES – JA ***

Die ouwe was James Ensor.

De andere letters, kwispelende zaadcelletjes, trillende zweepslagjes, leken zich ook te groeperen en vlochten zich een weg naar mijn verbijsterde brein.

*** LI – SPIL – LEON – AERT ***

De hologige was Leon Spilliaert …

‘Het waf genoeg geweeft …’

 

Epiloog:

Diezelfde middag, late brunch aan de ontbijttafel: ‘Vannacht nog iemand tegengekomen, schat?’

EINDE

Fotocover © Luc Wittevrongel

(1) Uit ‘Desolation Row’ – Bob Dylan – elpee ‘Highway 61 Revisited’, 1965.

%d bloggers like this: