Abdelkader Benali is een Nederlandse auteur en tv presentator. Naast romans en verhalenbundels schrijft hij ook voor theater en voor verschillende bladen. Benali won verschillende prijzen met zijn debuut Bruiloft aan Zee. De Librisprijs mocht hij in ontvangst nemen bij zijn tweede boek. In dit verhaal ‘Kerstmis in Oostende’ maken we kennis met Joesoef. Zoon van de eerste Marokkaan in Oostende.
Joesoef is de eerste die zee hoort. Joesoef ziet geen golven, hij ziet geen letters die zee nadoen zoals de aap de mens. Joesoef eet zee niet, zee is voor hem moeder noch vader, geen handvol schelpen. Joesoef hoort zee, en dat is alles.
Het is 25 december 1999.
De meneer tikt op het winkelraam, hij is alleen. Zijn hoofd is kaal en rood, vader doet voor hem open, nu loopt hij weer naar buiten, met op zijn hoofd een zwarte muts.
Joesoef hoort vanuit de stille kamer vader en moeder praten.
Even later rent vader naar buiten om de meneer weer terug te halen.
Moeder wil niet dat de meneer zijn hotelkamer bereikt voordat hij het brood met hen gebroken heeft. Ze lopen de trap op, die uitkomt op de gang die naar de woonkamer voert, recht tegenover de stille kamer waar moeder zit, en nemen er plaats. Nog een man in huis, dat betekent opwinding! Joesoef loopt de stille kamer uit naar de woonkamer, onder de kroonluchter van plastic zegt vader tegen de meneer dat hij zich normaal gesproken keurig aan de winkelsluitingstijden houdt, maar dat de meneer niet alleen een zwarte muts mag kopen maar ook mag binnenkomen om van de tajin mee te eten – hij is een zoon van zijn aarde. ‘U, zomaar alleen in Oostende, bent namens mijn vrouw en mij van harte welkom in onze nederige stulp.’ De meneer dankt hier hartelijk voor en zet zich neer op het grondkleed – een handgeknoopt berbertapijt – hij trekt een kussen naar zich toe, het vet goed gestut.Ze praten over het weer, over bismillah, over politiek, waarna vader een waarschuwende vinger opsteekt. ‘Op straat verkopen ze kaviaar in blik, ‘s ochtends lezen ze De Morgen en op hun hotelkamers drinken ze uit een fles die nooit op zal raken. Althans, dat denken ze, de Russen. Om middernacht staan ze allemaal op, schuiven een kamer naar links om daar verder te drinken. Twee minuten over middernacht schuiven ze weer terug. Snapt u?’
‘Misschien, misschien niet.’ Ik snap het niet, dacht de meneer. Ik zal het ook niet snappen, dacht de meneer verder. ‘Ik heb geen last van ze,’ zei de meneer ten slotte.
Ze lieten het gespreksonderwerp verder rusten. Mama, weet Joesoef, legt de laatste hand aan de maaltijd. Als je de deur op een kier zet, drijven de geuren binnen.
Vader vertelt de man over opa, de laatste dagen gaat het alleen maar over opa, weet Joesoef, vader vertelt zo veel over opa dat het Joesoef soms de adem beneemt.
Wie is opa? Een slager in het bezit van twee grote handen, die met een stoere klap op de lamsbout slaan. Pats! Vader doet het voor. ‘Mijn vader een slager, zijn zoon een textielman. En mijn zoon,’ hij wijst naar Joesoef, ‘een Nobelprijs.’
Gelach.
Ik?
‘Eerst goed eten, dan goed kleden, ten slotte goed denken, koppie-koppie gebruiken.’
0, was het maar zo makkelijk, denkt de meneer. Zondagmiddag niet luieren, werk aan de winkel, schoonmaken, planken afvegen. Schrob, schrob, schrob. ‘Een Nobelprijs voor België of Marokko?’ vraagt de meneer schertsend.
‘Een Nobelprijs in de scheikunde, natuurlijk.’
Ha, die zit. Terug naar opa, die slager is geweest en altijd de vleesgeur mee naar huis nam, de kamer ermee vulde, zijn lichaam was vlees, gedachten waren vleselijk, als hij bad, bad hij vlees. ‘Mijn moeder ging onvermoeibaar door het huis met een fles eau de cologne, spoot het op zijn ruwe wang wanneer hij thuiskwam.’Het huis rook naar heilig en ondoorzichtig M. Buiten is zee, dat weet Joesoef. Binnen is een soort van M.
‘Zijn zoon verkoopt textiel, ik ruik vooralsnog nergens naar. Joesoef is mijn jongste, zes. We zijn nu in Oostende, al een jaar of zeven. Met dank aan Allah, de eerste Marokkaan in Oostende.’
De meneer ziet hoe vader zijn handen uit elkaar schuift en vertelt over een groot bord met daarop de zin:DE EERSTE MAROKKAAN IN OOSTENDE.
‘Ze zullen misschien grapjes maken,’ zegt de meneer, ‘de enige Marokkaan in Oostende, of zo… Het bord moet vier meter breed worden en een meter hoog, gezaagd van het beste hout, de ondergrond moet medinarood, de letters moeten mintgroen, zodat ze vriendelijk ogen. Misschien iets met kalligrafie. Textiel-nu is fatsoenlijke handel, de bizznizz voorbij.’
‘Ja, ja, dat zal ik doen, dat zal ik doen, ja, ja, want hij wilde dat ik de slagerij overnam, maar die gedachte was mij te veel, te veel om mijn leven lang te dragen. Ik wilde weg.’
Joesoef weet niet of hij dit eerder heeft gehoord.
‘Toen ontmoette ik mijn vrouw, Aisja.’ Vader staat op en haalt de tajin. Eet! Kom, Joesoef, eet.’
Dag meneer. Dag vader. Dag tajin. Dag lepels in de tajin. Dag monden die lepels en tajin eten. Dagdagdagdag.
Vader vergelijkt de slager met een schip dat averij oploopt. ‘En wat is averij? Averij is comme ci, comme ça, en waar leidt comme ci, comme ça uiteindelijk naar toe? Niet de Nobelprijs, maar de ondergang. De ondergang, meneer. De ondergang van het slagerijschip inshj’allah.‘Zoals de vader was, zal de zoon niet zijn. Joesoef vindt dat ze wat minder vaak moeten praten over verkopen, verkopen, verkopen. Het eten is op. Joesoef brengt het lege bord naar de stille kamer.
Mama neemt het bord van hem over en zegt: ‘Ben je niet moe, niet te veel grote-mannenpraat gehoord? Wil je niet slapen?’
Joesoef rent van haar vandaan. Hallo. Terug naar de woonkamer.
De klok slaat salaat, salaat, salaat. Het laatste gebed van vandaag.
Vader vraagt niet aan de meneer of hij meegaat naar M. maar pakt het bidkleed, dat al de hele avond naast hem ligt en rolt het uit over de vloer, richting M.
Joesoef begrijpt het niet, de meneer praat als vader, hij lijkt op vader, hij eet met vader, hij lacht met vader, hij luistert als vader, hij kruipt als vader, hij wil als vader – Waarom bidt hij niet mee? Joesoef bidt naast vader. Soms op een been, soms op twee. Hij buigt mee, hij knielt. Hij snapt niets van de woorden die vader zegt. Allah howa akbar alla howa akbar als begin, samia allah howa almalik alghamida tot slot. Allah is weg. Hij is terug naar Marokko en dat weet Joesoef.
Het woord deugt niet.
‘Het is al laat,’ zegt de meneer.
Het is niet laat, denkt Joesoef, er is nog thee.
‘U moet nog even blijven,’ zegt vader, ‘voor een glaasje thee.’
Joesoef haalt thee voor de meneer. Een theetje voor meneer, een theetje voor vader, een theetje voor Joesoef.Vader vertelt verder: ‘Hij was vlees dus dacht hij: mijn zoon is ook vlees. Toen kwam ik erachter dat ik meer was dan vlees alleen. Ik vree met Aisja.’
Mooie, mooie woorden vanavond. De thee heet, gloeiend heet.
‘Misschien was dat niet genoeg, niet ver genoeg voor de jongen die ik was, wel genoeg voor hem maar niet voor mij, wel losgeslagen maar nog niet los genoeg, de trein was vertrokken en geen hond die ‘m kon stoppen -‘
‘De trein?’
‘Twee passagiers op een trein, zij en ik, we vreeën de stukken ervan af, het kon ons niet schelen of de conducteur wel of niet aan boord was, de conducteur was overboord gegooid, de trein werd een tgv, ik wist dat ik een kind kon maken, steeds sneller, dat ik er een aan het maken was, dat ik dat kind had gemaakt, dat wij dat kind maakten, Aisja en ik, nu drie passagiers aan boord. Een kind gemaakt in een buik niet door vader’s vlees omfloerst. De trein minderde vaart. Joesoef! Ik ging vrijuit. Ik werd vrij.’De meneer kijkt Joesoef aan: dit is jouw verhaal jongen, ik kan het bijna niet geloven, dit is jouw verhaal. Word gelukkig.
‘Dus werd het tijd om de echte trein te pakken, weg van de opperconducteur, die vanonder de rails vandaan was gekropen. Comme ci, comme ça, maken dat je wegkomt. Ik was de volgende twee jaar allergisch voor alles wat naar vlees rook, lamsvlees in het bijzonder. De trein ging naar Oostende. We zijn hier gebleven.’
Thee is op, nog een glaasje.
‘Dit is mijn winkel. Dit is mijn huis. Dat is Joesoef, Het zal je niet zijn ontgaan, in dit huis is een vrouw – Aisja. Dit is mijn trein. Je bent al de hele avond welkom.’ Vader zet het glas op tafel.
Tafel. Joesoef is zes.
Vader vult het glas. ‘Hij heeft zijn opa nooit gezien. Kom eens hier.’ Vader kietelt Joesoef, kietelt hem hartstochtelijk. ‘Morgen is het zondag. Heel vroeg zullen twee mensen uit een trein stappen en voor het eerst in hun leven Oostende’s grond betreden – opa en oma. De kleinzoon zal ze opwachten.’
Joesoef onttrekt zich aan zijn vader en snelt de kamer uit. Weg uit de woonkamer, niet naar de stille kamer. Terug naar het balkon waar hij zee hoort.Het is 26 december 1999. Ik ben de meneer en zit op het toilet van mijn hotelkamer en vraag me af wie ik moet bedanken voor gisteravond. De muts? De koude Noord-Atlantische luchtstromen? De Russen, die me met hun gelal en geproost het hotel hebben uitgejaagd? Vanochtend hebben ze zich verontschuldigd en me een blikje kaviaar gegeven. Misschien moet ik het Bureau voor Toerisme bedanken. Al wie hier de boel bestiert, ik dank u wel. Ze vonden hun zoon terug op het balkon, veel te koud voor zo’n ventje. Ik ben bang dat hij nu verkouden in bed ligt. Mooi is dat. Geen kleinzoon die ze op het station staat op te wachten, slechts de zoon. Voor sommige mensen is zeven jaar elkaar niet zien als een beetje lucht, in twee zinnen en een schouderophalen samen te vatten. Voor mij is de ijstijd aangebroken. Ze zullen zich misschien verzamelen rond het bed van Joesoef. Zijn oma zal extra sterke thee voor hem zetten, met een takje shjiba erin dat ze uit haar tuintje thuis heeft geplukt en meegenomen: Hier staan we dan. Kan niet anders. Ze komen ervandaan, dat betekent niet dat ze ernaar teruggaan. Misschien droomt Joesoef dat ze hem dromen. Ze zitten rond zijn bed en wachten af, de kamer gevuld met een dikke, dikke laag wolken, die als een tropische benauwdheid boven hun hoofden hangt, waar iedereen voor zichzelf uit mag maken wat erin zit en wat eruit te halen valt. Samen rond het bed, hun ruggen naar de wereld toegekeerd, weg van de sterren, weg van het knallen van kurken, weg van deze eindtijd.
Leiden, 1999
EINDE
Foto © Tessa Posthuma de Boer