Het nummer 13 staat officieel genoteerd als een ongeluksgetal. Zo zijn er gebouwen zonder dertiende verdieping of rekken en schuiven waar 12+1 of iets dergelijks staat in plaats van 13. Ik heb dertien altijd als een mijn leven begeleidend geluksgetal ervaren. Vraag me niet waarom. Het voelt gewoon zo. Zo lag ik in het ziekenhuis op kamer dertien en zou om dertien uur geopereerd worden. Door mijn naam was ik als leerling op school meestal nummer dertien. In het voetbal was het truitje met rugnummer dertien mijn lievelingstruitje. Ik zeg ook dikwijls in verband met mijn leven “een kat heeft zeven levens, maar ik heb er dertien”. Waarom ik dan dertien zeg, is mij een raadsel, maar het komt er spontaan zo uit. Ik ben blijkbaar niet de enige die dit zo beleeft. Wanneer de dertiende van de maand op een vrijdag valt, zou dit als extra onheilspellend gelden. De kansspelencommercie oordeelt daar echter ook anders over en mikt op al die mensen die, net als ik, er in geloven dat dit extra geluk brengt.
Vrijdag de dertiende januari kondigde zich dit jaar als bijzonder onheilspellend aan. De ergste storm in jaren zou Vlaanderen teisteren. Gezien de stand van de zon en de maan op dit moment van het jaar zou het een extra hoog springtij zijn. Het springtij zou gepaard gaan met een zware Noordwesterstorm pal op de kust. Alle kustgemeenten namen bijzondere maatregelen om stad en inwoners voor het nakend onheil te beschermen. De media besteedden er veel aandacht aan. Elk uur hoorde je op de radio een opsomming van gesloten parken en begraafplaatsen in het binnenland, burgemeesters over zandzakjes en waterkeringsmuren. Tot de gouverneur zelf die iedereen verzekerde dat alles voorzien was voor het ergste. In de lokale krant verscheen een pagina vol maatregelen voor de komende uren en dagen. Op een kaart van de kust en de zee kon je aan een dikke, rode pijl zien hoe de storm vanuit zee een invasie op ons landje voorbereidde. Kinderen op de lagere school, zo vertelde een onderwijzer mij, waren in paniek na het zien van een serie op televisie over een overstroming van de Noordzeekust en meenden dat het moment van deze voorspelde waarheid gekomen was. De parking aan het station van Oostende was al twee dagen vooraf ontruimd en zou tot twee dagen nadien afgesloten blijven. Evenementen tot twee dagen na de storm werden nu al afgeblazen. De tram zou niet rijden tussen Oostende en Wenduine tussen twaalf uur en zestien uur. Aan mogelijke ramptoeristen werd afgeraden naar de badplaats af te zakken. In het café werd verteld dat op Facebook het bericht de ronde deed dat de weg tussen Oostende en Bredene en de bruggen tussen het Vlotdok en Houtdok zouden afgesloten worden. Met andere woorden: iedereen hield de adem in…
Nadat de kust enkele uren voordien nog met een vredig sneeuwtapijt bedekt was, begon, als om het aangekondigde onheil kracht bij te zetten, op donderdagavond rond middernacht de storm in hevigheid toe te nemen. De regen en de wind namen toe. De luiken aan de huizen begonnen te ratelen. Denkend aan de zachte sneeuw en het winterse landschap, sliep ik die nacht toch een vredige slaap.
’s Morgens leek het ergste voorbij. Maar de nieuwsberichten over de middag waren tegenstrijdig. Het ergste was voorbij, maar leek nog te moeten komen. De wind zou naar het westen keren, meer op de kust en het springtij in de namiddag hoger. Het zou droog blijven, de toeristen waren weer welkom, maar het rampenplan bleef van kracht. Ik vond dit alles nogal wat verwarrend en bedacht dat de beste manier om het weer te kennen was om naar buiten te gaan en deze zelf te observeren. In plaats van nieuwsberichten, radiocommentaar en internet wilde ik zelf ervaren welk weer het nu echt was. Kortom, ik was er nieuwsgierig naar te zien wat er van al dit gedoe nu aan was.
Na de middag trok ik naar zee. Het openbaar vervoer zou waarschijnlijk dit weer als alibi voor gebrek aan regelmatige dienstverlening aanwenden en ik had geen zin lang in regen en wind te staan wachten op Godot van De Lijn. Daarom vond ik het opportuun om de auto te nemen.
Nadat de wind mijn portier voor mij dichtgeslagen had, bevond ik mij na een korte wandeling op mijn observatieterrein vlakbij zee en strand. Aan de Visserskaai waren de stormluiken dicht. De ondergrondse parking was er afgesloten. De zee was erg woelig en de wind stond strak. Het voelde bitter koud. De regen striemde mijn gezicht. De koppen van de golven op zee waren wit, wijzend op storm. De meeuwen vlogen niet in de lucht, maar waaiden heen weer tussen plastiek zakken, die net als hen als een speelbal van het zwerk in de lucht rondtolden. Rond zestien uur zou het springtij verlopen en het ergste leed geleden zijn. Zo was het aangekondigd. Het werd vier uur… Springtij leek inderdaad voorbij en er was geen onheil geschied. Het was alsof de wereld stil stond, alsof alle burgers van de Noordzeekust en het hinterland tot voorbij de hoofdstad de adem in hielden. Tot ze allen opgelucht uit ademden en zuchten. Toen gebeurde het. Waar ik stond stak er een stevige landwind de kop op, alsof al dat zuchten en die collectieve verademing een eigen storm opgeroepen had. Hier was ik dan ook niet op bedacht geweest. Mijn hoed, die ik tot dan toe stevig op de kop van de wind vast gehouden had, vloog onverwacht door die landwind in de rug aangevallen in de lucht. Ik kon ze niet meer grijpen. Ze rolde eerst voor mijn voeten uit, vloog de lucht in en dartelde en buitelde in de richting van de waterkeringsmuur. En wat ik niet mocht, mocht mijn hoed wel: de waterkeringsmuur overschrijden…
Met lede ogen zag ik mijn Stetson van 169 euro de waterkeringsmuur over waaien, recht naar zee toe. Ik vervloekte dat ding. Ik vervloekte de storm. Ik vervloekte vooral de landwind die plots aangewakkerd was door die opluchting van afgewend onheil. Ik vervloekte al die onheilsberichten die mij geen zier geholpen hadden. Ik zag mijn hoed langzaam neerdalen en zacht landen op de golven. Als een hoedje van papier dreef het op die woelige baren. Ik zag het sieraad van mijn kale hoofd, dat mij zo dierbaar was, vechten tegen de verdrinkingsdood. Een zwart kleinood alleen in een grijze zee strijdend tegen duizenden witte schuimkoppen. Tot het uiteindelijk op moest geven. Het deed mij pijn. Het voelde als een zoenoffer aan de wrede zee. Een offer geplengd om mij voor verder onheil te vrijwaren.
Verslagen trok ik mij terug. Innerlijk verhit droop ik af . Met bevriezend kaal hoofd door ijzige wind en regen keerde ik terug naar mijn auto. Toen ik aan de auto kwam, lachte een ander onheil mij toe. Blijkbaar had de rukwind die mijn portier dichtgeslagen had, ook mijn parkeerticket van achter de ruit geblazen. Het lag op de grond bij de passagierszetel. Het briefje van de parkeerboete wapperde onder de ruitenwisser. Mijn grootste onheil van die dag besefte ik echter pas later. Na het verlies van mijn hoed en de parkeerboete, was ik vergeten mijn lottobriefje voor de extratrekking van vrijdag de dertiende in te dienen. Ik had alle kans op het groot lot en het grote geluk verspeeld door al die poeha rond de storm, die men Dieter is gaan noemen.
Dieter, geboren op vrijdag de dertiende aan de Belgische kust, ik zal jou nooit vergeten. Door al dat gedoe rond jouw geboorte, heb ik dé kans op het grote geluk verspeeld. Gelukkig komen er nog vrijdagen de dertiende. Ik zal dan zeker mijn kans opnieuw wagen. Ik zal winnen. Dieter, jij zal daar voor zorgen. Jij weet dat ik dat verdien. Jij weet dat dertien mijn geluksgetal is.
EINDE
Brise d’Ostende / Léon Spilliaert