Ze woonde aan de kaai, an de koaie, of liever nog aan ’t bassing, zoals dat ze die plek in Oostende noemden. Ze woonde één hoog in een huis op een hoek vanwaar je niet alleen uitzicht had op de trap, maar ook op het staketsel en op de scheepjes die in- en uitvoeren. Maar ze zag niets van dat alles, want ze hield altijd de gordijnen potdicht.

Ooit was ze een joviale, goedlachse vrouw geweest, maar nu wilde ze niemand meer kennen. Zij meed de buren en de buren meden haar. Familie had ze niet meer. Ach, toch… ze had nog een dochter die ergens in het Gentse woonde. Maar die zag ze nooit meer.
Ze liep altijd in het zwart, met een grote gebreide sjaal over haar hoofd. En als je al even haar gezicht kon zien, zag je hoe grauw en grijs haar trekken stonden, met rimpels die het laatste restje leven uit haar wangen schraapten. En haar ogen stonden raar. Alsof ze door je heen keek. Ze was niet meer goed in ’t hoofd, zegden ze over haar. Maar er werd en er wordt zoveel gezegd. Of het nu waar was of niet, het is allemaal te lang geleden om het te achterhalen.
Ze kwam ook haast nooit meer buiten. De meeste boodschappen werden aan huis geleverd. De bakker, de melk- en visboer en de slager brachten de boodschappen die ze bestelde aan huis. Betalen deed ze altijd heel correct. Ze betaalde altijd tot op de cent. Heel precies. Maar nooit was er een fooi bij.

Je zag haar dus zo goed als nooit meer op straat. Behalve op woensdag. Dan ging ze naar de mis in het Capucijnenkerkje. Naar de ‘messe vo d’oertjes’. De mis speciaal voor de meisjes van lichte zeden. Was dat op woensdag omdat de meisjes teveel werk hadden op zondag? Of was het omdat ze liever niet gezien werden in de zondagsmis voor het ‘goeie’ volk?
In ieder geval ging ook de vrouw naar die mis. Wellicht omdat ze liever geen bekenden zag. Misschien ook omdat ze niets meer wilde weten van dat zondagse gevoel. Dat wat feestelijke gebeuren met gestreken kleren, krakende schoenen, een lint in het haar en nadien een rosbief in de pan.
Nee, zij ging liever op woensdag naar de mis, samen met de hoertjes. Elke woensdag. Je kon de klok op gelijk zetten. Om kwart voor elf zag je de deur van haar woonst opengaan. Ze stapte naar buiten, gekleed in haar zwarte jurk en de zwarte gebreide sjaal rond haar schouders. Ook haar schoenen waren zwart, maar wel grijs van slijtage. Haar likdoorns en teennagels zag je er uitpuilen.
Telkens wanneer ze naar buiten stapte, zag je iets vreemds. Ze draaide haar hoofd in een rare hoek. Een beetje alsof ze een pijnlijke schouder of scheve hals had. Maar het had een heel andere reden. Ze wilde de zee niet meer zien. Ze wilde de zee nooit meer zien.

Hoe dat gekomen is? Ze had eerst haar man verloren op zee. Een ongeluk bij het vissen. Hij was overboord geslagen en ze hadden hem niet meer kunnen redden. Amper een jaar later zijn ook haar twee zonen gebleven op zee. Haar twee enige zonen die op hetzelfde schip waren gemonsterd. Ze waren uitgevaren op een ochtend dat de zee er bij lag als een spiegel. Geen zuchtje wind.
Luzelambled, zoals de Oostendse vissers dat zeggen. Maar ze waren nooit meer teruggekeerd. Het schip was gebleven, en samen met het schip de hele bemanning. En dus ook haar twee enige zonen. Het vreemde van die historie met dat schip was wel dat er niets maar dan ook niets van dat schip ooit is uitgekomen of aangespeld. Waar het gekapseisd en gezonken is, wist niemand. Ze waren op weg naar de ‘witte banken’. Dat is het enige dat men wist.
Ook is geen enkele van de vijf mannen ook maar ergens aangespoeld. Het leek of de duivel ze had meegenomen: schip en bemanning. Eén iets had hij wel niet moeten hebben: het kruisbeeld. Want, jawel, dat is er gevonden een paar weken erna: het kruisbeeld van het schip. Het lag op het strand, een eindje benoosten Oostende. Ze hadden het de vrouw gegeven. Wie anders kwam het toe? Ja, je man en je zonen verliezen in dat koude sop. Je zou van minder je verstand gaan verliezen. Je zou van minder de zee nooit meer willen zien.
Nog goed dat de vrouw dan toch elke woensdag een momentje van troost vond. Elke woensdag in het Capucijnenkerkje, in de messe vo d’oertjes. Ze bleef er altijd zitten, tot lang nadat de mis was afgelopen, nog lang nadat iedereen weg was. Ze bleef zitten tot de koster begon te rammelen met zijn sleutels, begon te kuchen en wat nerveus heen en weer begon te hossen. Dan stond ze eindelijk recht en liep naar buiten. Maar nooit zonder te passeren voorbij het grote Christusbeeld. Nooit zonder zijn knie aan te raken. Zijn knie die glom van de vele handen. Zijn knie die op een of andere manier troost bood.
Daarna ging ze naar huis, en van zodra ze op de plek kwam waar ze het staketsel zou kunnen zien of een schip aan de kaai, draaide ze haar hoofd in weer zo’n rare hoek. Weg van de zeekant.

Jaren gingen voorbij. Het mens werd steeds ouder, niets veranderde haar gewoontes.
Tot de dag dat ze ziek werd. Ongeneeslijk ziek. Ze was niet naar de dokter gegaan. Ze wist het wel, ze wist het uit haar eigen. En dat het niet lang zou duren, wist ze ook.
Vanaf de dag dat ze ziek was geworden, trok ze elke ochtend het gordijn open. Elke avond schoof ze het wel weer dicht, maar elke ochtend schoof ze het weer open.
En elke dag ging ze naar buiten. Wandelen langs de kaai, langs de schepen. Of liever strompelen, want je zag dat elke stap die ze zette, haar veel moeite kostte. Ze liep tot aan het staketsel en erop, tot aan de kop. En dan weer terug naar huis. Het kostte veel van haar krachten, maar het was alsof ze haar dood wilde versnellen.
Wat wel enigszins vreemd was in dat dagelijks ritueel: ze ging altijd wandelen met eb. Ze zorgde ervoor dat het einde van haar wandeling perfect samenviel met laag tij.
‘Ik gon no me vint en me zeuns,’ vertelde ze op een dag tegen haar buurvrouw die naar het waarom van de dagelijkse wandeling vroeg. ‘De zèè mag me nu ook komm’n aalen.’

Op een dag geraakte ze niet meer uit haar bed. Een buurvrouw zag het omdat het gordijn die ochtend niet was opengeschoven. Ze belde aan, duwde de deur open. Boven trof ze de vrouw stervende aan.
’k Gon de paster gon aalen?’ vroeg de buurvrouw.
Dat was goed.
De priester kwam. Hij wreef wat olie op haar voorhoofd. En op haar handen, waarin ze het kruisbeeld hield gewrikt van het schip waarmee haar zoons waren vergaan. ‘Hoe ver stoat het tie?’ fluisterde ze.
De priester ging aan het raam staan en overschouwde de zee, maar kon het niet precies zeggen. De buurvrouw wist het wel. Nog een half uur…
De priester en de buurvrouw bleven waken aan haar bed. Een half uur, langer was niet nodig. De vrouw stierf bij laag tij. Het moment dat de zee de zielen haalt. Op het voorhoofd van de vrouw glom de olie nog.
Het kruisbeeld hebben ze samen met haar begraven. Want het zat muurvast in haar greep.

EINDE

Zwarte marine / Léon Spilliaert

%d bloggers like this: