In 2015 werd Drijfhout voor het eerst georganiseerd. Charlotte Mutsaers gaf toen het startschot met een verhaal dat zich afspeelt in Résidence Marly op de Oostendse zeedijk. Lees de verhalenoogst van 2015, bekijk foto’s van het verloop van de eerste editie of geniet van het verhaal dat Charlotte Mutsaers schreef.

Zaterdagavond 29 december, 2001. J. en ik hebben Kerstmis achter de rug en stevenen af op het nieuwe jaar. We wonen op vijf hoog in Résidence Marly, een van de zeldzame oude appartementsgebouwen aan de Albert I- Promenade in Oostende. De huiskamer is hoefijzervormig en eindigt in een halve cirkel met zes ramen. Uit een normaal hoefijzer stroomt geluk maar wij zien alleen maar kolkend water dat hunkert naar verwoesting. Vrienden benijden ons meestal vanwege het magnifieke zeezicht en daar kan ik inkomen. Maar die kennen Oostende alleen in het Seizoen, als het hele strand vol zonnekloppers ligt en het zeetje oogt als een saaie megavijver. Op winteravonden als deze wanneer de vileine stormwind rond de buildings fluit en er in ons hele pand niet een andere bewoner aanwezig is, komt deze plek me voor als de eenzaamste van heel Europa. Bulderend water onder een zwarte lucht, dat is wat ons op dit moment omringt, en daarmee houdt het op. Ja, dat is de winterkant van Oostende, de kant waar je weinig van hoort. De golven komen soms zo hoog dat verdwaalde druppels als sterren uiteen spatten tegen de vensters waarvan het glas al helemaal bol staat vanwege de storm.

Na het eten staan J. en ik het linke schouwspel vanuit onze rotonde te bewonderen. Het is nog mooi ook met dat lege strand dat is geslonken tot een heel smal reepje, het schuimende watervlak en de contouren van lichtgevende schepen die zich nauwelijks weten te handhaven. Geen mens of hond te bekennen. Ook de meeuwen laten het afweten. Het dampende licht toont niets anders dan de grijze, bruine en bijkans smerige tinten die we zo goed kennen van de schilder Spilliaert. Zelfs de dennentakken die bij wijze van kerstversiering aan de lantaarns zijn bevestigd lijken nu diepzwart en slaan als sinistere bezems heen en weer. Ik voel me niet meer goed in mijn eigen kleren. Met hun heldere kleuren vormen ze een idioot contrast met de situatie buiten. Ik voel me ook niet goed meer in ons eigen huis.
J. blijft gelukkig kalm en zegt: ‘We moeten zo de hond nog even uitlaten.’
‘Oké’, hoor ik mezelf zeggen, ‘dat doen we.’
Op hetzelfde moment hoor ik water sijpelen. Ik kijk omhoog. Er zit een barst in het plafond die daar nooit gezeten heeft. Net een toegeknepen oog. Het kijkt me aan. Ik zie er duidelijk vocht in glinsteren. Viel daar al geen druppel op de grond?
‘De maat is vol’. zeg ik ‘In het nieuwe jaar moeten we echt gaan omzien naar een ander huis. Ik raak volledig over mijn toeren van dit soort dingen, het vreet aan me.’
J. kijkt naar boven en constateert niet één barst in het plafond. Ook hoort hij geen druppels vallen. Op zijn knieën kruipt hij over het parket om te voelen of het ergens vochtig is. Daarna toont hij de binnenkant van zijn beide handen: kurkdroog.
‘Je moet uitkijken’, zegt hij, ‘ dat je niet de kant van Beethoven opgaat.’
‘Hoezo de kant van Beethoven?’, vraag ik. ‘Word ik doof of zo?’
‘Nee dat niet’, toetert J. in mijn oor:’ maar Beethoven is wel acht en zestig keer verhuisd omdat hij ze ook overal zag vliegen, net als jij. Vooruit, we gaan weer aan ’t werk. Als je Koert wilt uitlaten zeg je het maar.’

Gordijnen hebben we niet want er is geen inkijk. Daardoor laten de zee en de lucht zich onmogelijk buitensluiten. Werken zal niet lukken. Met de rug naar het uitzicht ga ik plaatjes kijken, van wie maakt weinig uit. Ik trek het eerste het beste kunstboek uit de kast en sla het op een willekeurige pagina open. En geloof het of niet: in de dolichocefaal die mij vanaf het papier aanstaart, herken ik onmiddellijk mijn eigen broer! Geen vergissing mogelijk, daar staat Barend, lijkbleek en naakt. Zijn langwerpige hoofd, zijn merkwaardige blik, zijn baard, zijn snor, de snit van zijn haar, alles komt nauwkeurig overeen. Naakt maar ongenaakbaar en getekend door niemand minder dan Kazimir Malevitsj. Hoe kan dat? Ja, hoe kan dat. Bernadette kreeg een verschijning van de Moedermaagd terwijl die hele Moedermaagd nooit heeft bestaan. Dat kon ook. Toch was haar ervaring levensecht. Wat kan het me ook schelen. Ik ben verbijsterd en verrast. Het enige wat niet klopt zijn de benen. In verhouding tot het lichaam zijn die veel te kort. Barend, A. en ik, wij zijn alle drie voorzien van lange stelten. Goed getimmerd noemde mijn vader dat. Maar misschien heeft Malevitsj die benen wel met opzet zo merkwaardig kort gemaakt. Als benen waar je niet mee weg kunt komen. Ik ben niet bijgelovig. Ik ben ook zeker niet iemand die constant staat te griezelen. Wel hoop ik van harte dat Malevitsj lang geleden geen wrede sporen naar de toekomst heeft uitgezet. Heeft hij zelf het suprematisme niet gedefinieerd als de absolute macht van de beeldende expressie? Over the top maar ondertussen.
Ik roep Jan en laat hem de tekening zien. Hij slaat een hand voor zijn mond. Zo getroffen is ook hij door de sprekende gelijkenis met Barend. Maar zonder dat het wordt uitgesproken weet ik dat ook hij het meest getroffen is door de verlatenheid in de afgebeelde ogen. Ja die blik is door dictator Malevitsj onwaarschijnlijk goed getroffen. Niet alleen een dictator maar ook nog een helderziende want al vijftien jaar voor mijn broer geboren werd, was hij de pijp uit.

Hoe zou het met broer Barend zijn, vragen we ons af. Hoe zou hij in zijn eentje de kerstdagen hebben doorgebracht. Klemmende vragen die elk jaar opnieuw opkomen in deze periode. Omdat dan iedereen hetzelfde voelt? Welnee want als er iemand anders voelt dan iedereen dan is het wel Barend. Sinds 1980 woont hij alleen in het ouderlijk huis, en dan bedoel ik écht alleen, volslagen geïsoleerd van de hele zogenaamde samenleving. Geen werk, geen mobiel, geen computer, geen agenda, geen adresboek en geen vrienden, laat staan een netwerk. De laatste jaren wenst hij ook geen bezoek meer te ontvangen en is hij enkel nog maar op een vast uur per dag telefonisch bereikbaar. Dat uur is nu voorbij. Ik sluit het boek, zet het weer in de kast, en stel voor om de hond uit te laten. Maar terwijl we die aanlijnen en de jassen aanschieten, gaat de telefoon. Barend? Barend, die nooit opbelt? Nee, mijn zus A.
‘Met mij’, zegt ze.
‘Met mij.’, zeg ik.
‘Wacht even’, zegt ze, ‘ik hoor een echo. Ik weet niet of hij van jullie toestel komt maar het is wel hinderlijk. Hoor jij hem ook?’
‘Nee. Kun je me wel verstaan?’
‘Dat wel ja maar het blijft hinderlijk.’
‘Zeg dan vlug waarvoor je belt, dan ben je er vanaf.’
‘Hebben jullie haast of zo?’
‘We staan op het punt om Koert uit te laten.’
‘Heb je je jas dan al aan?’
‘Ja, en Koert is ook al aangelijnd. Hij staat te wachten.’
‘O, nu ebt die echo ineens weg. Gek, hè?’
‘Ja, maar waarvoor bel je eigenlijk?’
‘Waarvoor ik bel? Wat denk je zelf?’
‘Ik zou het niet weten, voor mijn part zomaar.’
‘Hé, hoor ik daar iemand kuchen?’
‘Ja, dat kan toch? Dat was Jan.’
‘Is Jan dan verkouden of zo?’
‘Zeg nu eerst even waarvoor je belt graag.’
‘Dat is het hem juist.
‘Is er dan iets gebeurd?’
‘Gebeurd? Wat zou er gebeurd moeten zijn. Nee, het zit zo: ik belde Barend vanavond drie maal op de afgesproken tijd en er werd niet opgenomen.’
‘Er kan iets mis zijn met zijn telefoon.’
‘Denk je dat?’
‘Ik zeg dat het kan.’
‘Maar we weten het niet zeker.’
‘Daarom lijkt het me het beste als wij nu eerst even de hond gaan uitlaten.’
‘Als Jan verkouden is, kan hij beter binnen blijven.’
‘Laat dat maar aan ons over.’
‘En als er iets met Barend is?’
‘Oei, wat zou er kunnen zijn. Ik bel je zo dadelijk terug.’
‘Vergeet je het niet?’
‘Natuurlijk niet, tot over een kwartier.’

Wat er zou kunnen zijn? Dat lijkt me duidelijk. Eenmaal buiten, waar het begint te storten en de wind ons het spreken belet, besef ik dat ik geen enkele controle meer op het gebeurde heb. Gebeurd is gebeurd en Barend is dood.
Ik trek Jan mee in een portiek en begin te huilen. Ik zeg: ‘Barend is dood’.
Hij zegt: ‘Ik vrees dat je gelijk hebt, ik dacht hetzelfde.’
Langs de boulevard keren we ijlings terug. In verband met de storm, lukt dat alleen achterwaarts. Met de hond tegen mijn borst bereik ik de deur. Jan drukt die met zijn rug voor me open. In de lift geeft hij me een zoen op mijn gezicht. ‘Zijn je wangen nu zo nat van de regen’, vraagt hij,’of van de tranen?’
‘Geen idee.’zeg ik.

Even later, het loopt al tegen twaalven, krijgen we alweer een telefoontje. Ditmaal van de Utrechtse politie: ‘Uw broer is dood op zijn bed gevonden en wegens voortschrijdend bederf afgevoerd.’
Mijn eigen, bloedeigen broer. Bedorven. Afgevoerd. Op de leeftijd van twee en vijftig jaar afgevoerd als een stinkend stuk vuil.
Die storm zal nooit meer gaan liggen. Never nooit.

EINDE

FOTOCOVER © Martine Meire

 

%d bloggers like this: