Nooit gedacht dat ze over een relatief korte periode ook die zucht zou slaken. Het klonk als een overgeërfde echo van de verzuchtingen van haar ouders en haar grootouders in een nog verder verleden, en ze voelde ineens dat ze ouder werd… al was ze dat al 37 jaar. Ouder. Moeder.
‘Worden we niet allemaal ouder vanaf de dag dat we geboren worden?’, overpeinsde ze hardop. ‘Gelukkig, want vroeger was dat minder evident.’ ‘Als je niet oud wil worden moet je jong sterven’, schertste ze wel eens maar was er zelf niet al te tuk op om zich dagelijks te moeten weren tegen die verdomde kwaaltjes die ouderdom heten. Zoals haar vader het ooit verwoordde op zijn 86ste: ‘Iedereen wil oud worden maar niemand wil het zijn’, en daar schuilde veel waarheid in. Daarom probeerde Anna zo intens mogelijk van het leven te genieten, en hier is een van haar verhalen, of toch minstens het begin ervan.

Onze donderdagavonden waren heilig toen de kinderen de deur uit waren en wij beetje bij beetje wat meer tijd kregen voor onszelf. Niets of niemand zou ons nog tegenhouden! We hielden er taai aan vast als aan een reddingsboei die onze vrijheid moest helpen symboliseren en vrijwaren. Na de tweede vertoning van Filmclub 62, gingen we met zijn allen nog een pint pakken in ‘De Tijd’, op de Van Iseghemlaan, ooit berucht om andere redenen. Niet ‘De Tijd’… wél de Van Iseghemlaan.’

Elke Oostendenaar weet ook waarom. Dat dateert nog van vóór de tijd dat mijn moeder tierde dat ik precies van de Van Iseghemlaan kwam nadat ik mijn rokje, zoals al mijn vriendinnen, schaamteloos had ingekort tot net boven de knieën. Dat heette toen minirok. Nu is een minirok een ‘ras-du-cul’… als er al een rok om die cul hangt. Ze zou zich in haar graf omkeren bij het aanzicht van zoveel blote billen, mijn moeder, al veel te lang zaliger. Ikzelf heb nooit de Van Iseghemlaan gekend zoals zij die heeft gekend.

Het café, een oud herenhuis, was binnenin erbarmelijk. Bruingeel, een streepje dat ooit groen was geweest en een sepia zoldering die glom van vettigheid. De teer droop in straaltjes van de muren, en de blauwe walmen verwelkomden je vanaf de voordeur. Je rook het al vanaf de Langestraat, zodra je uit de cinema kwam…
‘Of was dat inbeelding?’
Ze lacht.

Meestal waren de ruiten in die mate beslagen dat je van buitenaf niet kon zien wie er binnen zat. Een impressionistisch schilderij waar je indook en waarin het groezelig gezellig was zodat je er elke week weer naartoe trok. Eens je de zware groene voordeur met al je kracht had opengeduwd werd je binnen enkele tellen één met de grijsblauwe wolk die je tegen woei en verdween erin, te midden van oude foto’s, radio- en telefoontoestellen die hier en daar tussen de nevels opdoemden. Onder een contrabas aan het plafond, zwevend naast een gammele fiets en een omzwachtelde omgekeerde kerstboom, die ook betere tijden had gekend, kon je aan de toog, waarop een LP- hoes van Yma Súmac uit de jaren vijftig en een afdruppende kaars in niet zó maar lege wijnfles, maar één met een etiket waarvan helaas het jaartal niet meer leesbaar was, een pint bestellen… en laten opschrijven.
‘Je deed er op het einde van de rit wel goed aan mee te tellen…’, knipoogt ze even.

‘Dat was ónze Tijd… waar eens Josephine Baker in het toilet boven mooie koperen armaturen in een prachtige lijst prijkte. Beide waren helaas geen lang leven beschoren. Klanten met lange vingers hadden zich niet kunnen bedwingen en hadden die meegenomen. Soms had je de indruk dat ook het toiletpapier er voetjes kreeg… en dat was minder praktisch. Je kon je dus beter voorzien eer je dat deurtje binnentrad.

De stank kreeg je in weken niet meer uit je kleren en je haar moest je de volgende ochtend wassen wilde je niet verschaald op de werkvloer staan. Maar dat had je er voor over. Toen mocht het nog… roken op café… en we deden duchtig mee alsof ons leven eeuwig was en wij onverwoestbaar waren.

Hoewel we al niet meer zó piep waren kwamen we daar pas later achter dat dit niet zo was. Helaas! Een aantal onder ons is er intussen niet meer, ook mijn beste vriendin, de knappe Alice, die mij kort na dit verhaal met geweld uit haar leven bande, na zestien jaar innige vriendschap, nadat ze had vernomen dat ze ongeneeslijk ziek was. Tegen Davy van het café had ze bekend dat ze het er moeilijk mee had te weten dat zij zou sterven en ik nog een leven voor me had, vertelde hij me… later, véél later!
‘Ik heb het nooit verteerd…’, voegt ze er zacht aan toe.

Een leuke plek dus waar we nog konden nabomen en filosoferen over de film of de voorbije week. En, waar de muziek niet te hard stond!’, onderbreekt ze zichzelf met opgestoken wijsvinger, ‘zodat we niet hoefden te kelen tegen elkaar, en waar we de ene sigaret aan de andere aanstaken en pinten pakten natuurlijk, eer we elk naar onze eigen plek terugkeerden om onze batterijen weer op te laden voor de volgende dag, of nacht.

De meesten moesten er de volgende ochtend weer vroeg uit om het brood op de plank te gaan verdienen, dus doorzakken op donderdagavond was voor ons uit den boze. In de weekends was dat een ander verhaal. Dan versleet ik er niet enkel de barkrukken maar ook de plankenvloeren tot de splinters letterlijk in het rond vlogen. Daardoor rookte ik zelf minder maar zoog onder het dansen de genadeloze wolken nog dieper in mijn longen. Ik begreep niet dat iemand bij de muziek die JP er toen draaide, op zijn stoel kon blijven zitten.
”Saturday Night Fever’ kreeg ik toen als bijnaam,’ lacht ze nu hardop.

Op donderdagavond was het anders. Dan kwamen we bijeen om rustig uit te deinen na de film. We hoefden enkel twee straten over te steken. De film had niet eens de tijd om uit ons hoofd te waaien.
‘Waar is de tijd?’, zucht ze met heimwee.
‘Heimwee… ja heimwee… want ‘De Tijd’ bestaat al enkele jaren niet meer. Toch niet ónze ‘Tijd’ zoals wij die gekend hebben. Na de plotse dood van Cindy, de nog erg jonge uitbaatster, begon uit sympathie ook het gebouw helemaal weg te scheuren en te barsten en moest op een goeie (of slechte) dag ontruimd worden wegens instortingsgevaar! Haar achtergebleven partner Davy was er het hart van in en ondanks de hel waarin ze samen hadden geleefd was hij haar amper te boven gekomen. Hij had nog een verwoede poging ondernomen om de boel zonder haar te redden maar verzoop verder in ellende en verdriet samen met de eens zo bloeiende zaak die een tijdlang ‘THE place to be’ van Oostende was geweest. Het was hoogst pijnlijk om aan te zien.

Wij verhuisden naar de Lafayette… anderen naar het Manuscript, aan de overkant. De nieuwe ‘places to be’ en ondertussen bijna wereldberoemd of -berucht… zolang Oostende hen daar de ruimte toe laat.

Ook cinema Rialto, de laatste overlevende van de vele authentieke filmzalen in hartje Oostende, sloot kort na ‘ De Tijd’ definitief haar deuren, tot groot verdriet van velen. Onze tranen en ons verzet mochten ook hier niet baten’, vervolgt ze gelaten.

Hoewel het er de laatste maanden niet te harden was van de kou, onze voeten aan de eens rode tapijten plakten, zodat je ze hoorde knerpen als je even ging verzitten, vooral op de laatste rij, waren wij verknocht aan ónze filmzaal en hebben ervoor gevochten tot de laatste snik op dat witte scherm.

‘Na lang en zorgvuldig overleg zijn we tot het besluit gekomen dat we de uitbating van de bioscoop, ingaande vanaf begin oktober (dat was toen 2012 ) niet kunnen voortzetten. Een eenvoudige oorzaak is hiervoor niet aan te wijzen, maar de opkomst van de digitale media en de dure instap naar digitale projectie heeft ons toch gedwongen tot een versnelde evaluatie’, citeerde Flor Vandekerckhove het besluit van de uitbaters in zijn Laatste Vuurtorenwachter. Kortom, wij waren onze dierbare cinema kwijt, konden daar niets tegen beginnen en er enkel om rouwen, wat we ook deden en nog doen. Sindsdien is de Langestraat onze Langestraat niet meer zonder dat kloppend hart van onze laatste van de zestien bioscopen die Oostende in 1959 rijk was. Eén voor één zijn ze gesneuveld! De Rialto was de laatste reus.

Toevallig hoorde ik gisteren dat die nu plaats zal maken voor een complex van assistentiewoningen; serviceflats voor rijkelui dus. ‘Hoe is zoiets mogelijk?’, roept ze plots uit. ‘Ik wil je de reactie van Dr. Reuscat op onze verontwaardiging daaromtrent niet onthouden’, zegt ze kort, opent haar facebookpagina en leest hardop: ‘Voor oudere mensen die zelf moeite hebben om het openbaar vervoer te nemen. De meesten houden er echter nog van om sociaal contact te hebben, op een terrasje zitten, restaurantje doen, boodschappen zelf doen. Waarom ze in de periferie van de stad laten samenhokken? Serviceflats in het centrum van de stad is een maatschappelijke must. Het zogenaamde montmartre leeft blijkbaar enkel het WE, en dan nog enkel ‘s nachts. Wat brengt dat bij aan het ‘leven in de stad’? Buiten enkele café-uitbaters zie ik geen commerciële meerwaarde aan die grootse uitgangsbuurt die enkel in het verleden echt bestond.’

‘Einde citaat’, besluit ze droog en klikt facebook weg. ‘Alsof er geen plaats is in het centrum buiten dat hartje van de uitgangsbuurt…’, schudt ze haar hoofd. ‘Niet te geloven! Ik ben een kind van de tijd waarin auto’s op hun kop werden gedraaid en bierglazen van de ene kant van de Langestraat naar de andere kant vlogen… van de Ranch, met zijn saloonklapdeurtjes en Lucky Luke op het raam – naar de Horseshoe aan de overkant en omgekeerd, en van het tijdperk van de befaamde Sloopy, toen geluk nog heel gewoon was. Was dàt het roemrijk verleden van het Montmartre kwartier, of was men toen iets toleranter? Het uitgangsleven wordt tegenwoordig zo drastisch aan banden gelegd dat er straks óók niets meer van overblijft! De bewoners kunnen dan dag en nacht klagen over lawaai! Wie wil er nu van Oostende perse een dode stad maken met alleen stille, brave burgers die hier hun laatste centjes opdoen alvorens hun allerlaatste adem uit te blazen?’, roept ze nu oprecht verbolgen. ‘Ze zijn compleet gek geworden.’

Begin 2013 verhuisde Filmclub 62 ontgoocheld naar de Kinepolis, even voorbij de paardenkoers, de hippodroom zoals dat heet, en daar zitten we nu in een van de schone, goed verwarmde koele zalen waar we ook digitaal onze selecte films kunnen bekijken, zelfs op de laatste rij, boven nette, nu nog rode tapijten die niet aan onze voeten plakken… Of zijn het blauwe? Maar we zijn blij, ondanks ons verdriet en onze teleurstelling zijn we ontzettend blij dat tenminste onze filmclub nog mag en kan blijven bestaan!

Helaas trekken slechts weinigen daarna nog naar de stad voor een pint en als ze blijven hangen is het in een ongezellige, onpersoonlijke bokaal met paarsrode en groengele lichten, die iedereen er ziek doet uitzien.

Het was op een van die heilige donderdagavonden anno 2000 dat ik er met Alice weer eens belandde. De film was lang en zwaar geweest en de anderen waren daarna meteen naar huis getrokken. Ikzelf moest op vrijdag pas tegen de middag les geven en kon het me veroorloven om nog een pint te gaan pakken in ‘De Tijd’ en was erin geslaagd ook Alice mee te krijgen. Danig vergroeid met ‘De Tijd’ was dat voor mij een must geworden. Zelfs mijn antwoordapparaat luidde: ‘Ofwel lig ik in bed, in bad, of op het strand… maar wellicht heeft ‘De Tijd’ daar iets mee te maken.

Op een dag kreeg ik een aanstekelijke schaterlach als reactie op mijn voicebericht van ergens ver weg, op een of ander kantoor. Helaas heb ik de man van de schaterlach nooit ontmoet. Vermoedelijk verkeerd verbonden. Nooit geweten wie het was… Jammer.

Ik had hem al op eerdere donderdagen opgemerkt. Een geheimzinnige figuur, ineengedoken in een hoekje bij de toog. Maar ik had verder niet veel aandacht aan hem geschonken. Nu kwam hij plots uit zijn schuilhoek te voorschijn en wilde ons een glas aanbieden. Het was nogal duidelijk dat hij één van ons wilde versieren en daar liepen we niet in… dachten we toch.

We klonken samen op die ‘one for the road’, glimlachten een beetje stom, te stom voor onze leeftijd, als daar al een leeftijd voor is, en ik merkte toen dat hij eigenlijk niet onknap was, hoewel een beetje vreemd. Hij sprak in orakels, bijna archaïsch en snippers ervan raakten me omdat ik ze herkende en omdat ze achter mijn ogen, mijn spiegels bleken te kijken, en te zien. Het was een beetje eng en tegelijk intrigeerde het me. Alice had haar glas in een wip leeg en wilde naar huis. Ik ving haar irritatie op, kon die niet meteen plaatsen en voelde me een beetje in de steek gelaten. Maar ik kon haar dat nauwelijks kwalijk nemen. Ik drink immers altijd zo vreselijk traag en bleef dus nog even tot ook mijn glas leeg was. Misschien wilde ik achterhalen wie die geheimzinnige kerel wel was?

Of ik nog ergens anders een glas wilde drinken met hem?’ Ik lachte zelfbewuster dan ik me voelde en wuifde het voorstel weg met: ‘ Er zijn mensen die morgen moeten werken en ik ben daar één van!’ Ik betaalde mijn rekening en vertrok. Hij was nergens meer te bespeuren. ‘Rare kwast’, dacht ik en was tegelijk opgelucht.

Dat was echter buiten de waard gerekend, want toen ik buiten stapte, hing die kerel mistroostig tegen de gevel naast de deurpost. Als een pose uit een oude film, dacht ik even, alleen, hij rookte niet. ‘Kan jij me logement geven?’, mompelde hij, ‘ik heb te veel op en kan niet meer naar huis.’ Hij zag er plots erg vermoeid uit, maar ik trapte er niet in en stapte dapper richting fiets, keek nog even achterom en zag hem vervaarlijk voorover hellen naar de stoeprand.

‘Waar woon jij ?’, Mijn stem klonk schor en streng als tegen een stout kind.
‘In Veurne’, klonk het tam.
‘Ik zal mijn job verliezen als ik nu iets voorheb…’, vervolgde hij. ‘Ik kan me dat echt niet permitteren.’
‘Toch wilde je daarstraks nog méér gaan drinken’, snibde ik.
Hij haalde zijn schouders op en glimlachte schaapachtig.
‘Ga dan op hotel!’, hoorde ik mezelf nog keffen, haatte mijn eigen stem en marcheerde terug naar mijn fiets.

Wat me toen opeens bezielde weet ik niet maar ik keerde op mijn stappen terug en vroeg hem mee. Het hele eind dat ik anders met de fiets aflegde, van Het Kursaal tot aan de Drie Gapers, het zwembad voorbij, de Koningin Astridlaan over, naar de Koninginnelaan stapten we zwijgend naast elkaar, zonder één woord te zeggen. De stilte was hoogst ongemakkelijk alleen was er het kordate ketsen van mijn hakjes dat weerloos klonk onder de donkere holten van de gaanderijen want het was toen beginnen spetteren.

Het zachte miezeren werd gaandeweg feller tot het echt ‘mollenjongen’ begon te regenen. Ik deed alsof ik het niet merkte en stapte vastberaden over Petit Paris, mijn fiets aan de hand. Ook de Prinsenlaan lag er mistroostig bij. Nog steeds hadden we geen woord gesproken. ‘Is het nog ver?’, poogde hij voorzichtig. Ik zweeg veelzeggend. Zijn regelmatig ademen, zijn verende, energieke stap naast mijn korte nerveuze pasjes maakten mij nog nijdiger.

‘Je slaapt op mijn divan en als ik één vijs mis, bel ik de politie. Begrepen!’, kefte ik, eens we achter mijn voordeur stonden. Ik was vooral boos op mezelf omdat ik er toch was ingelopen. Hij knikte gedwee, onderdanig en tegelijk dankbaar, zo leek het, en prevelde iets onverstaanbaar. Ik wees hem mijn zetel en de badkamer, gaf hem een deken, een handdoek en een fles water, nam mijn handtas en sloot me op in mijn slaapkamer op de eerste verdieping.

Pas toen ik de sleutel in de deur van mijn kamer omdraaide werd ik bang. Terecht, bleek later… veel later. Ik sperde mijn ogen en oren wijd open als zou dat helpen tegen mogelijk gevaar. Wat had me bezield om die vreemde snuiter in huis te halen? Hoe kon ik toch zo stom zijn? Verdomme!!! Hoe meer ik erover dacht hoe banger ik werd en ik overwoog even om hem meteen weer buiten te zetten maar durfde niet. Stokstijf lag ik mezelf te kwellen en hoewel ik mijn oogleden uit alle macht dicht perste, mijn ogen wilden van geen slapen weten.

In het schaarse lantaarnlicht van de straat zag ik de wijzers van mijn polshorloge vier uur aanwijzen toen de spleet onder mijn slaapkamerdeur plots helverlicht werd. Meteen zat ik rechtop en kon bijna niet meer slikken. Ik hoorde voetstappen de trap beklimmen en voor mijn kamerdeur stilhouden. De lichtstreep verduisterde in het midden. Ik staarde er verlamd en gebiologeerd naar, als een konijn in de koplampen van een aankomende auto en mijn hart begaf het bijna van schrik. Mijn bloed raasde in sneltempo door mijn aderen en ik durfde nog nauwelijks ademen, hoewel ik me veilig ingesloten wist. Wild en blind en zonder nadenken sprong ik uit bed en vóór hij iets kon beginnen rukte ik in éénzelfde beweging de sleutel om en de deur open, en schreeuwde, eerder bang dan moedig: ‘Wat moet je nu nog???’

Hij deinsde achteruit, liet de fles water bijna vallen en stamelde wankelend zoals hij dat zo goed kon: ‘Ik kan niet slapen in jouw divan, die is te klein voor mij en het is daar zo eng. Mag ik in jouw bed komen slapen?’

‘Ik had toen beter naar mijn intuïtie geluisterd…’, besloot ze triest.

EINDE

Fotocover © Annie Boedt

%d bloggers like this: