Hij voelde zich hier alleen in Oostende. Niks was nog zoals vroeger…
Waarom had hij ook zo nodig zijn graf willen ontvluchten? Nog eens zijn geboortestad aanschouwen, bleek hem een gegronde reden. Het was een grilletje, zo eentje waaraan zelfs een geest niet kan weerstaan.

Zodra hij zijn graf verlaten had en zijn blik op scherp zette, snelde hij naar de dijk om de witte schuimkoppen van weleer te aanschouwen. Hij vloog door de reling en gleed zo’n dertig centimeter boven het wateroppervlak, een prestatie die met zijn menselijke omhulsel nooit gelukt zou zijn. Hij genoot van het opspattende zeewater in zijn gezicht. De zilte geur van diezelfde nattigheid drong in zijn neusgaten. De koelte omvatte zijn hele lijf. Dit was een streling voor al zijn zintuigen die veel sterker waren nu hij als een schim rondwaarde. Een extraatje, alleen voor geesten.

Urenlang toefde de onzichtbare gedaante over de dansende golven, zich van geen andere sensaties bewust dan de aanrakingen van de uitgestrekte Noordzee. Er was alleen het zingende, speelse water en hijzelf…

Maar ook een geest heeft uitdagingen nodig om zijn leven boeiend te houden. Uiteindelijk schudde hij wat druppels van zich af, draaide zich rond en schoot als een vuurpijl de lucht in. Enkele meeuwen schreeuwden woedend om de onverwachte luchtstroom die hij veroorzaakte. James verkneukelde zich. In zijn huidige levensvorm hoefde hij zeker geen meeuwenaanval te vrezen.

Gniffelend zweefde hij richting Lange Nelle. Nog voor hij de vuurtoren bereikte, werd zijn blik naar beneden getrokken. Hé, wat was dat daar? Welke vreemde dingen lagen daar aan het Heldenplein verspreid?

Met argusogen keek James naar de feloranje blokken. Hij begreep er helemaal niks van. Wat deden die rare stukjes daar op de grond? Het leek wel of iemand vanuit de hemel lukraak met geschilderde bikkels gegooid had. Maar waarom? Wat had het te betekenen? Misschien moest hij die curiositeitjes maar eens van dichtbij bekijken. Hij liet zich buitelend naar beneden tuimelen, vrij en onbevreesd. Wat een gevoel! Dit was met niks in een mensenleven te evenaren. De dood had op zijn minst dit voordeel.

Zachtjes landde James op de grond. ‘Ach wat!’, riep hij luidop, wetende dat niemand hem kon horen.

Had hij hiervoor zijn geest bevrijd vanuit de grond in Mariakerke? Neen, dan had hij liever weer Maman boven zijn graf hangen. Die was tenminste herkenbaar: een grote, zwarte, zwangere spin met torenhoge poten. Ze had de hoedanigheid van geborgenheid en bescherming. Alhoewel, Maman beschermde hem allang niet meer. Enkele jaren geleden verdween ze om elders haar diensten aan te bieden. Hij nam het haar niet kwalijk.

Voorzichtig raakte hij de nu wel heel grote bikkels aan. Koud metaal. Hij huiverde. Hoe kon iemand het in zijn hoofd halen zulke dingen neer te ploffen te midden van de dijk?

‘Hé schat, deze vind ik mooi. Dit is pas kunst, vind je niet? Eindelijk wat anders dan die doeken van Ensor!’

James tuimelde bijna achterover bij het horen van de woorden. Zijn adem stokte. Hij aanschouwde de jonge vrouw. Haar haren waren vastgebonden in dikke strengen en vielen als vlaskoorden op haar rug. Haar vinger wees naar één van de oranje blokken. Verontwaardigd over haar ongelofelijke uitspraak, strekte hij zijn arm uit en greep naar het vreemde kapsel. Hij zou ze wel eens leren!

‘Doe geen moeite! Ze voelt er toch niks van, je bent tenslotte maar een spook…’
Voor de tweede maal viel hij bijna achterover. Wie had hem aangesproken? Vliegensvlug wentelde hij om zijn eigen as en keek in een gerijpt gezicht. Een glimlach begroette hem.
‘Mijn god, wie mag jij wel zijn?’
‘Haar haren, dreadlocks.’
‘Wat?’
‘Haar haren, dat zijn dreadlocks…. ach, het maakt niets uit. Ze zou er niks van gevoeld hebben. Mensen geloven allang niet meer in geesten, James. Zelfs op ‘boe!!’ rechtstreeks in hun oor reageren ze niet meer… Zo is de wereld nu eenmaal.’

Even moest hij de informatie laten bezinken. Beweerde deze kerel dat hij ook dood was? Dit moest hij maar eventjes controleren. ‘Laat ik me even voorstellen: James. James Ensor.’ Hij stak zijn hand uit en voelde hoe de vingers van de man er dwars doorheen gingen. Inderdaad, dode materie…
‘Jan. Jan Hoet.’
‘Zo, Jan Hoet. Wat brengt jou naar mijn Oostende?’
‘DE ZEE.’
Het overviel hem. De zee was toch gewoon de zee?
‘Je bedoelt de zee?’
‘Neen. DE ZEE… Je begrijpt het niet. Net zoals de blokken hier voor ons.’
Hij snapte het inderdaad niet.

‘Dit is ‘Rock Strangers’ van Arne Quinze. Het is kunst, James. Kunst met een grote K. Zoals jouw kunstwerken, maar dan anders.’
Hij beet hard op zijn lip. Dan pas proefde hij de woorden, herkende hun smaak. ‘Kunst, Jan, daar ken ik wel iets van…’
‘Niet zo bescheiden, James, je behoort tot de groten.’
‘En jij?’
De man lachte. ‘Zonder de kunst was ik een gangster geworden. Maar een goeie, hé!’ (1)

Hij mocht deze kerel wel. Een ietwat rare kwibus, maar misschien zou hij wel hetzelfde beweren over hem. In elk geval was er iets fascinerends aan deze onbekende… Zijn gedachten werden onderbroken door de stem van meneer Hoet.
‘En, James, zal ik jou iets verklappen over DE ZEE?’
Hij knikte.
‘De Zee… Het is mijn laatste tentoonstelling! Dit mag ik niet missen! En jij ook niet! Volg me maar!’
‘Hoe moet het dan met die onnozele meid die mij…’ Hij kon zijn vraag niet afmaken. Hij werd meegesleurd de hemel in met Jan Hoet.

De wind maakte zijn hoofd leeg. Hij genoot van de intensiteit waarmee de jonge geest zich verplaatste. Deze kon nog niet zo heel lang uit zijn omhulsel gestapt zijn… ‘Vooruit, James! Het duurt nog maar tot 19 april 2015!’
‘Meneer Hoet, we hebben alle tijd! Wij hebben een eeuwigheid!’
‘Dat denk je maar. Er is hier zoveel te beleven! Oostende is kunst, James! Daar is nooit genoeg tijd voor…’

Zijn hart jubelde. Hij voelde zich niet langer alleen en koesterde nu al het gezelschap van deze kunstminnende kerel.

Al hadden ze nog een zee van tijd om ‘zijn Oostende’ te herontdekken, toch wentelde hij zich meteen in de geestdrift van zijn nieuwe ku(n)stvriend. Want vrienden dat zouden ze zeker worden…

EINDE

(1) Uitspraak (Humo 2008)

%d bloggers like this: