Omdat Sinterklaas voorbij is, kopen we in de bloemenzaak op het gelijkvloers een minikerstboom. Vanaf mijn plekje in de rij voor de kassa zie ik andere mensen met kerstrozen en andere bloemstukjes in hun handen. Nicholas komt aangedrenteld.
‘De lucht is hier te dik’, zegt hij. ‘Gaan we nog even naar buiten?’
Ik kijk naar het kerstboompje in mijn handen.
‘De parkeertoren is niet zo ver. We kunnen hem even naar de auto brengen.’
We zigzaggen tussen de koopjesmensen en werknemers onderweg naar de vrijdagnamiddagborrel naar het strand. De hijskranen naast de flats halen de zon naar beneden. We ademen zo luid dat het lijkt alsof we onze hartslag ook willen horen in plaats van enkel af en toe te voelen.
‘De lucht is hier schoner’, zeg ik wanneer we de dijk oversteken. Voor de zeewering haalt Nicholas zijn gsm uit en richt zijn camera op het opgehoopte zand, de golfbreker, het water en verder niets.
‘Het miezert’, zeg ik. ‘Het wordt een waardeloze foto.’
‘Een foto van de zee die je al maanden niet meer gezien hebt, kan niet waardeloos zijn’, antwoordt Nicholas.
Ik wil iets zeggen, maar ik sluit mijn mond weer als Nicholas hurkt om zijn schoenen en sokken uit te trekken. Nauwkeurig stroopt hij zijn broek omhoog.
‘Trek uit’, zegt hij vriendelijk. ‘We moeten het voelen in zijn plaats. Dat zijn we hem verschuldigd.’
‘Het zand tussen onze tenen?’, vraag ik. ‘Of het water? Je bent toch niet van plan om de zee in te gaan? Het is december.’
‘Dat we leven. We moeten voelen dat we leven.’
Ik kijk naar de pootafdrukken die meeuwen nalaten op het zand. Als de vogels zien dat we geen lekkers bij ons hebben, laten ze ons verontwaardigd achter als strandafval. Ik stap de golfbreker op. De stenen zijn glibberig en ik vermijd de groene plekken. Op het einde van de golfbreker hebben grote stenen zichzelf uit het water gehesen. Nicholas neemt weer een foto terwijl ik op één van de rotsblokken ga zitten. Een vrachtschip draait zich weg van de kust.
‘Als de aarde stopt met draaien, vallen grote delen van de oceanen droog’, merkt Nicholas op.
Verbaasd kijk ik hem aan. Ik staar naar een punt in de verte om ook iets te bedenken. ‘Iets trivialer, maar op het zuidelijk halfrond draait het water rechtsom het doucheputje in. Als je je doucht op het noordelijk halfrond, stroomt het water dan weer linksom draaiend het doucheputje in.’
Voor het eerst kijkt Nicholas me aan. ‘Hoe komt dat zo?’
‘Door de draaiing van de Aarde gaan de luchtstromen op het zuidelijk halfrond in tegengestelde richting als op het noordelijk halfrond. Voor water is dit ook zo.’
‘Volgens mij verzin je maar iets.’
Ik schud mijn hoofd. ‘Wanneer het niet opgaat, komt dat door turbulentie.’
Ik laat mijn handen over de ruwe stenen glijden. Het natte zeewier kietelt mijn vingertoppen. De namiddag leunt ondertussen tegen de avond.
‘We moeten maar eens terug naar Arthur’, zeg ik.
Nicholas knikt. ‘Het ruikt hier anders dan in de zomer’, zegt hij wanneer hij rechtstaat en het natte zand van zijn broek probeert te vegen.
Vanmorgen belde Nicholas’ vader met de mijne. Nadat mijn vader het gesprek afgeduwd had, bleef hij nog een eindje in de woonkamer staan. Hij leek door het raam te kijken naar de overbuurman die een gigantische kerstboom uit zijn autokoffer probeerde te sjouwen zonder hem volledig te ontnaalden. Mijn moeder legde haar hand op haar borstkas. We keken allemaal naar mijn vader, naar de overbuur, naar de groene den die ertegenop zag om verpot te worden, naar alles wat bewoog of stilstond, behalve naar de telefoon.
Nicholas zag ik een uur later voor het eerst. In de hal beneden kwam ik hem tegen.
‘Ik ben Arthurs buurmeisje’, stelde ik mezelf voor.
Hij gaf me een kus op mijn wang en ik probeerde Arthur in hem te herkennen.
‘Je kunt met mij meerijden, als je wilt’, zei hij. Hij wees naar onze ouders die druk aan het overleggen waren. We liepen naar de deur en stapten behoedzaam over de zorgen die zich als lijnen op de vloer hadden gelegd.
De zee duwt zich af van het strand. Op de dijk trekken we onze sokken en schoenen weer aan. Mijn tenen zijn bevroren. Nicholas draait zich om. Hij trekt zijn broekspijpen weer naar beneden. ‘Chocolademelk?’
Hij loopt al naar een tearoom. Mijn haren hangen in natte slierten langs mijn gezicht, zie ik wanneer ik de glazen deur openduw. De warmte laat me klappertanden. De tafeltjes zijn leeg. Aan de bar zitten een drietal bouwvakkers die knikkeren met hun verzameling kroonkurken van de dag. Het lijkt alsof ze hier gisteren ook al zaten. Naast de speelkast staat een grote kerstboom. Behalve kerstballen in alle kleuren en formaten is hij ook opgetooid met slingers en lampjes. Voor de plastic houder liggen er drie ingedeukte neppakjes en enkele bierdopjes die uit koers zijn geraakt. We lopen naar de hoek van de tearoom waar we gaan zitten aan een bruin tafeltje bij het raam. Aan de muren hangen retroreclameposters die de ferryverbinding naar Engeland promoten.
‘Vroeger kon je van hieruit naar Dover vertrekken’, leg ik uit wanneer ik Nicholas’ blik over de ingelijste affiches zie glijden. ‘Zeewaardig zou ik het schip toch niet noemen. Het ziet eruit alsof het Willem de Veroveraar nog afgezet heeft.’ Nicholas kijkt naar een zwart-witfoto die een schip toont waarvan de boeg vervaarlijk omhoog steekt.
‘Deze ferry was bij hoog water vastgelopen op het strandhoofd, hier even verderop. De kapitein zag dat hij vanwege de sterke stroming de havengeul niet zou halen en daarom liet hij het schip vlug over stuurboord wegdraaien. Het voorschip liep toen vast op een golfbreker. De mensen moesten telkens wachten tot het hoog water was om het schip weer vlot te krijgen.’
‘En toen zei de burgemeester maar: ‘Jongens, die Engelsen moeten hun verdomde ferry zelf maar komen halen?’’
Ik glimlach. ‘Er waren vijf sleepboten nodig om de ferry de haven in te krijgen, maar na een opknapbeurt kon hij toch op reis naar Dover vertrekken.’
‘Is hij later nog teruggekeerd? Hier, bedoel ik?’
Ik twijfel even. ‘Ik veronderstel van wel.’
‘We onthouden enkel de camerawaardige momenten’, beaamt Nicholas. Ik neem mijn gsm en open de camera. De ramen zijn bespikkeld door stof en regen en de zee is ondertussen bijna zwart, maar ik neem toch een foto.
‘De laatste’, zeg ik.
Wanneer we ‘All I want for Christmas’ horen, gooien we enkele muntjes op tafel en vertrekken we.
‘Wat zou jij doen als jij Arthur was?’, vraagt Nicholas me wanneer we terug wandelen.
De decemberavond heeft de stad op haar knieën gekregen. De weinige mensen die we tegenkomen, kabbelen gestaag door de Vlaanderenstraat net als het water achter ons.
‘Ik zou mezelf gewoon willen uitknippen als een lichtschakelaar’, zeg ik.
‘Zou je dan niet nog even een dimlicht willen zijn?’
‘Nee. Op de tast zal je sneller een ander licht zien schijnen.’
‘Misschien wel. Ik had het Arthur niet kwalijk genomen als hij het licht gewoon had uitgeknipt. Ik zie de kanker zelfs. Hij doet niet eens zijn best om zich te verbergen. Hij duwt gewoon Arthurs strottenhoofd naar achter zodat hij niet meer kan spreken, niet meer kan eten. Ik heb hem niet meer gezond gezien, het afgelopen jaar. Ik was er nooit. Jij was er.’
Ik laat mijn hand over zijn arm glijden. ‘Voel je het zo?’, vraag ik. ‘Ik dacht altijd dat hij dit ging winnen, dat de artsen hem als voorbeeld gingen nemen om andere kankerpatiënten hoop te geven. Vanavond keer ik terug en ik zal dezelfde zee zien, enkele kilometers verderop weliswaar, maar ik zal hem nooit meer aan het raam zien zitten op de derde verdieping, zwaaiend naar me, lachend, gebarend om langs te komen. En ik heb geen recht op al hetgeen ik voel, omdat ik geen familie ben.’
‘Mooie familie heeft Arthur. Honderd kilometer verder’, gaat Nicholas door. ‘Waarom wou hij ook per se naar zee verhuizen? Hij heeft er niet veel aan gehad. Enkele maanden later kreeg hij al kanker. Zat hij daar mooi in zijn eentje als een gek al die gezonde zeelucht in te ademen.’
‘Niets hield je tegen om wat eerder te komen.’
De kerstversiering knipoogt grijnzend wanneer we het Wapenplein oversteken. ‘Hij had geen slechter moment kunnen kiezen om dood te gaan’, zegt Nicholas en hij schopt tegen een lampje dat de draad heeft losgelaten. De glasscherven knerpen onder zijn schoenzolen.
Twee verpleegkundigen lopen net de kamer uit wanneer Nicholas de klink omlaag wil duwen.
‘Alweer bezoek! Dat zal Arthur leuk vinden’, zegt de jongste van de twee. ‘Vergeten jullie niet de mondkapjes op te zetten en jullie handen goed te ontsmetten wanneer jullie weer weg te gaan? Niet zozeer voor jullie eigen veiligheid, maar wel zodat de andere patiënten ook niet besmet zouden worden met de ziekenhuisbacterie.’
We knikken en gaan naar binnen. Nat zand laat onze schoenen los. In mijn handen draag ik de minikerstboom. In de witte kamer lijkt hij flets en ongepast. Ik wuif naar Arthur. Hij antwoordt met een knikje en iets dat op een glimlach lijkt. De kerstboom verstop ik achter de fruitmanden. Daarna haak ik het mondkapje achter mijn oren en ga op het bed zitten.
‘De zee was stil vandaag, bompa’, zegt Nicholas. ‘Ik dacht dat hij altijd in beweging moest zijn.’ Hij toont de foto’s die we enkele uren geleden op het strand gemaakt hadden.
Arthur nam de blocnote en pen die naast zijn hoofdkussen lagen. Op het blaadje tekent hij een opgestoken duim. Nicholas neemt een potje uiercrème uit het badkamerkastje. Hij gaat aan de andere kant van het bed zitten en legt het laken opzij. Daarna schuift hij Arthurs ziekenhuisschort omhoog zodat zijn benen blootliggen. Riviertjes lopen vanaf zijn witte enkels omhoog en nemen een bocht bij zijn knieën. Terwijl Nicholas Arthurs benen instrijkt met een dikke laag crème, neem ik Arthurs hand vast.
‘Je benen mogen niet droog worden, bompa. Je moet je blijven verzorgen voor de knappe verpleegsters.’ Nicholas zet Arthurs voeten plat op het bed, zodat zijn benen gebogen zijn. Met voorzichtige halen masseert hij de achterkant van zijn benen. Arthurs knieën steken omhoog als de boeg van een schip dat vastgelopen is. Zijn borstkas gaat omhoog en omlaag. In de gang horen we hoe de verpleegkundigen de maaltijden langsbrengen. Ik sta op en loop naar het raam. Het is donker buiten. Ik verbeeld me dat ik achter de kerstlampjes Dover kan zien.
EINDE
Fotocover © Arne Deboosere