Wanneer zag ik haar voor het eerst? Ik kan me de precieze datum niet meer herinneren, hoewel ik daar anders zo goed in ben. Dat heb je bij het ouder worden, data en tijdstippen worden irrelevant, een pijnlijke herinnering aan hoe het ooit was. Maar ik zie verder alle andere details rond onze eerste kennismaking haarscherp voor ogen. Hoe het zonlicht haar grijze haren een diepzilveren schijn gaf, hoe ze haar ogen speurend samenkneep waardoor haar fijne rimpels schattig benadrukt werden, de jurk die haar magere, hoekige vormen accentueerde en tegelijkertijd een lieflijkheid behelsden, een breekbaarheid die ik wilde beschermen.
De reden waarom ik haar aansprak, was het broeierige verlangen dat in elke kleine beweging vervat zat en de sereniteit die haar hele lichaam uitstraalde. Ze stond aan het drukke kruispunt ‘Petit Paris’, stil en vredig, te midden van jachtige mensen die om haar heen zwermden. Ik hielp abrupt mijn pas in en keek naar haar. Ik moet daar een tijd gestaan hebben, maar ze kreeg me niet in de gaten. Waar ze ook naar zocht, was vele malen belangrijker dan de krioelende menigte, dan de auto’s die haar voorbijraasden, dan ik die haar ademloos observeerde.
Twee mensen, tijdloos in een onstuimige zee.
Zij met een pulserende aantrekkingskracht en ik die plots geen raad met mezelf wist.
Naarmate de tijd vorderde maakte haar kalmte plaats voor een subtiele onrust. Ze verraadde het door haar handen samen te knijpen, haar kin vooruit te steken, haar hoofd dat links en rechts ging, zoekend naar iets of iemand. Ik ontwaakte uit mijn fascinatie en zette een stap in haar richting.
Het volgend moment was ze echter niet meer alleen. Een verpleegster fluisterde haar enkele woorden toe en troonde haar mee. Ze stribbelde tegen, haar blik vervuld met wanhoop en paniek. Hoewel ik haar niet eens kende, vond ik het schrijnend, was ik haar bijna achternagerend. De leegte die ik voelde was onbeschrijfelijk, maar vooral onverklaarbaar.
Ik ging terug de volgende dag, hopend op niets, hopend op alles. Ik kon niet anders dan teruggaan. En ze stond er, net zo sereen als de eerste maal, alsof ze in de tijd bevroren was. Dit keer zou ik haar niet laten gaan, dat had ik me de afgelopen slapeloze nacht voorgenomen. Vastberaden stapte ik op haar af en stokte toen in mijn beweging. Waar had ik met mijn gedachten gezeten? Het was alsof ik, door haar aan te spreken, een rimpel in de ruimtetijd zou verstoren. Ik ademde diep in en tikte haar op de schouder. ‘Goedemiddag, jongedame.’
Ze twijfelde en zei ten slotte: ‘Goedemiddag, mijnheer.’
‘Zoek je iets?’
‘Ik wacht op mijn verloofde, mijnheer.’ En dan iets luider: ‘Hij kan hier ieder moment zijn.’
‘Vind je het goed als ik samen met je wacht?’
Ze keek om zich heen en trok toen een schouder op. ‘Wat u wilt.’
Daar stonden we dan op enkele decimeters van elkaar, maar ze merkte me verder niet meer op. Haar blik bleef gefocust richting de zeedijk van Oostende. Maar alleen al naast haar staan, door het zeebriesje haar lavendelgeur ruikend, vond ik een traktatie. Een lok van haar grijze haar ontsnapte aan haar knot en viel sierlijk op haar schouder. Af en toe likte ze haar droge lippen, zuchtte of verplaatste haar gewicht. Ik zoog iedere beweging gretig in me op, durfde zelf amper te verroeren.
Het was niet haar verloofde die ons moment verstoorde, maar de verpleegster. Ze kwam met doelgerichte stappen op ons af.
‘Delphi, tijd om naar huis te komen,’ zei ze, terwijl ze mij taxeerde uit haar ooghoeken.
‘Nog even, Roger komt nog.’
De verpleegster zuchtte. ‘Morgen komt Roger.’
Delphi aarzelde, maar liet zich ten slotte meetronen. Ik vroeg me af wie die afgrijselijke man was die haar al twee dagen liet wachten. Wie zo wreed kon zijn om haar verlangen zo meedogenloos te verscheuren. Delphi − tenminste wist ik nu haar naam − hield me de rest van de dag bezig.
Al een paar jaar op pensioen had ik tijd te over en weinig om handen. Ik was, sinds mijn vrouw enkele jaren tevoren overleden was, naar een flat in Oostende in de Koninginnelaan verhuisd. Met mijn gedachten bij Delphi doodde ik de uren tot mijn programma’s op de televisie begonnen. Ja, ik voelde me eenzaam, maar dat was niet de reden waarom ik Delphi opzocht.
Op de derde dag was ik er zo op gebeten om haar te zien dat ik al een half uur op haar stond te wachten. Het regende zachtjes, dus had ik me verscholen onder de luifel van een bakkerij. De verkoopster wierp me geregeld een nieuwsgierige blik toe, maar liet me verder met rust. Dat was het voordeel van oud zijn, ze hadden meestal medelijden.
En daar was ze dan. Mijn Delphi. Ze kwam met langzame stappen dichterbij, haar beenderen vermoeid door de vele jaren artrose. Toch bezat ze nog de sierlijkheid die ze ongetwijfeld tijdens haar jongere jaren in had gehad. Resoluut posteerde ze zich op identiek dezelfde plek. Ze keek me vluchtig aan, maar er verscheen geen teken van herkenning in haar ogen.
‘Goedemiddag, jongedame, hier ben ik weer’, zei ik monter.
‘Goedemiddag, mijnheer’, zei ze weifelend.
‘Ik stond hier gisteren, weet je nog?’
Slechts een fractie keek ze me aan. ‘Mijnheer, ik wacht op mijn verloofde Roger.’
‘Mag ik samen met je wachten?’
Ze schokschouderde. ‘Je doet maar, mijnheer, maar mijn Roger is van het jaloerse type.’
Ik wilde dat ik een paraplu mee had genomen. Niet voor mezelf, maar Delphi had enkel een dun jasje aan en het feit dat ik haar niet kon beschermen, bezorgde me een misselijk gevoel. We waren inmiddels doorweekt, maar door haar nabijheid, de warmte die ze uitstraalde, was het alsof het helemaal niet regende. We stonden niet aan een druk kruispunt, maar op het strand van Oostende met zijn zandkorrels en de tijdloze horizon. Ik waagde een stapje in haar richting, wilde haar dichterbij, maar ze trok zich terug. Ik had geen tijd om mijn excuses aan te bieden, want de verpleegster stond plots bij ons.
‘Delphi, we gaan naar huis.’
‘Roger komt.’
Ik wierp me ertussen, mijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingend. ‘Mevrouw, wie is die vreselijke man en waarom laat hij haar hier iedere dag wachten?’
‘En wie bent u?’ riposteerde de verpleegster.
‘Mijn naam is Clemens Bourgoignie, mevrouw, en ik vind het gewoon fijn om haar gezelschap te houden. Ik heb geen kwade bedoelingen.’
Het gezicht van de verpleegster verzachtte. Ze boog zich naar me toe en fluisterde: ‘Haar verloofde komt nooit.’
‘Hoe bedoelt u? Waarom wacht ze dan op hem?’
De verpleegster peilde me en leek toen een besluit genomen te hebben. ‘Kun je even meekomen naar het zorgcentrum?’
Even later zaten we in de cafetaria waar het rook naar verse koffie en gebakken pannenkoeken. Bewoners en hun familie zaten iets te drinken of te kaarten. Het zag er allemaal gemoedelijk uit, maar toch hoopte ik er nooit terecht te komen. De laatste halte.
De verpleegster had Delphi naar haar kamer gebracht. ‘Ik heb niet veel tijd.’ Ze stak meteen van wal. ‘Delphi heeft door een ongeval een hersenbeschadiging. Dertig jaar geleden wachtte ze, op datzelfde kruispunt, op haar verloofde. Haar verloofde werd echter door een dronkenlap aangereden. Hij overleed ter plekke.’ De verpleegster zuchtte. ‘Diezelfde chauffeur reed ook Delphi aan, maar zij overleefde het en behalve die hersenbeschadiging hield ze er niets aan over.’
‘Mevrouw, dat is verschrikkelijk. Leeft ze sindsdien in ontkenning?’
‘Erger. Door de hersenbeschadiging denkt ze dat het nog steeds 1984 is, de dag dat ze afgesproken had met Roger. Iedere dag is voor haar dezelfde dag en wil ze naar het kruispunt om haar verloofde te ontmoeten. Het ongeval en alle jaren daarna hebben nooit bestaan.’
Ik moest dit even laten bezinken en zei toen: ‘Dus haar leven is een aaneenschakeling van een afspraak waar geen einde aan komt?’
‘Ja, de tijd staat stil voor haar. Ze weet niet dat haar verloofde omgekomen is en iedere dag wil ze hem zien. Haar tegenhouden heeft geen zin. We hebben door de jaren geleerd dat we haar moeten laten gaan. Tegenwoordig kunnen de deuren van haar afdeling enkel met een code geopend worden, maar we moeten haar wel laten gaan. Als we het niet doen, wordt ze agressief en moeten we haar fixeren.’
‘Dat is natuurlijk geen leven voor haar. We laten haar gaan en tot nu toe is dat telkens zonder problemen verlopen. Ze doet voorzichtig wanneer ze naar het Petit Paris loopt. Er is altijd een van ons die haar wat later ophaalt. Op die manier is het voor iedereen beter. Ze leeft op aan dat kruispunt, hier is ze alleen maar een plant, catatonisch. De persoon die ze aan dat kruispunt is leeft en degene hier lijkt gestorven.’
‘Ik moet terug aan het werk.’ Ze stond op. ‘Misschien vindt ze het fijn dat u samen met haar wacht, maar ik betwijfel of ze het echt door heeft.’
Ik stond op het punt te vertrekken tot een vrouw me aanklampte. ‘Wil je meer over haar en Roger weten?’
Enerzijds niet, want de dode Roger was een grotere concurrent dan een levend persoon ooit kon zijn, maar ik wilde meer over Delphi weten. Wilde alles over haar weten, dus knikte ik.
‘Delphi en Roger… dat was… Zelden heb ik twee mensen gezien die zoveel van elkaar hielden. Wanneer ze samen waren, was er niet genoeg zuurstof in de ruimte voor anderen. Zelfs al zaten ze in gezelschap, dan was hun aandacht enkel voor elkaar.’ De vriendin schudde bedroefd haar hoofd. ‘Ze konden werkelijk niet zonder elkaar, maar moesten soms wel. Roger werkte als logistiek medewerker voor Artsen Zonder Grenzen.’
‘Wat deed Delphi?’ vroeg ik.
‘Ze was danseres, in een groot balletgenootschap. Erg talentvol, ze betoverde het publiek.’ Rosa keek weg, beleefde een moment in het verleden. ‘Roger en zij hebben elkaar aan dat kruispunt ontmoet.’
‘Ik dacht dat ze enkel daar afgesproken hadden.’
‘Wel, ze hebben elkaar daar ook ontmoet. Het was liefde op het eerste gezicht. Petit Paris was een plaats waar ze vaak afspraken, het was hun speciale plekje, snap je. Tot…’
‘… hij aangereden werd,’ vulde ik aan.
Nu ik dit allemaal wist, kon ik Delphi helemaal niet meer uit mijn hoofd zetten. Iedere dag wachtte ik samen met haar. Ze herinnerde me nooit. Ik had me daar bij neergelegd en hoewel het me pijn deed, kon ik haar niet meer missen. Ik probeerde allerlei trucjes om haar geheugen te prikkelen, maar niets hielp. De volgende dag was ze me vergeten en keek ze verlangend uit naar een geest.
Soms stond ik ‘s morgens op met het voornemen om haar te laten gaan, maar dan zag ik mezelf weer vertrekken, alsof mijn benen een eigen leven leidden. Ze werd een deel van mijn bestaan, een groot deel in mijn verder lege bestaan.
Ik weet niet hoeveel tijd er overheen ging voor er een piepkleine doorbraak kwam. Tijd is niet meer relevant op mijn leeftijd. Beseffend dat iedere dag de laatste kan zijn, leef je door een combinatie van angst en vermoeidheid enerzijds intenser, maar anderzijds gemoedelijker.
Ik weet wel dat het een warme dag was, broeierig warm. Ik had een hemd met korte mouwen aan en hoewel het voor Delphi niet uitmaakte hoe ik eruitzag, had ik me tot in de puntjes verzorgd. Door de hitte zweette ik als een otter met dubbele pels. Ik diepte een zakdoek uit mijn broekzak om mijn voorhoofd droog te deppen en streek daarbij met mijn arm langs die van haar. Voordien had ze zich bij de minste aanraking teruggetrokken, dus hield ik met ingehouden adem mijn arm tegen de hare. Onze haartjes kriebelden elkaar, ons zweet vermengde zich, onze moleculen groetten elkaar.
De enkele minuten die we samen doorbrachten aan het kruispunt waren niet genoeg meer voor me. Ieder moment dat ik haar niet zag, mistte ik haar. Ik betrapte mezelf erop dat ik tegen haar praatte wanneer ik in mijn eentje was, dat ik me afvroeg wat ze van de nieuwe plant zou vinden, of ze mijn eau de cologne lekker zou vinden. Ik besloot haar voortaan ook in het zorgcentrum op te zoeken.
‘Goedemiddag jongedame, ik heb bloemen voor je mee.’
Delphi staarde nietszeggend uit het raam. Haar handen netjes in haar schoot gevouwen, roerloos, afwezig. Soms wenste ik dat ik in haar hoofd kon kijken, kon zien waar ze aan dacht, waar ze was. Ik wilde dat zo graag dat ik het voelde prikken in mijn borstkas.
‘Ik zet ze hier, dan kun je ze zien.’ Ik ging naast haar zitten. ‘Ik heb me vanmorgen met een nieuwe scheerschuim geschoren.’ Ik streek over mijn kin. ‘Mijn huid is veel gladder, dus ik denk dat ik er maar bij blijf. Wat vind jij?’
Een meeuw vloog rakelings langs het raam.
‘Je hebt gelijk, als je iets goeds gevonden hebt, dan moet je erbij blijven. Je haar ziet er leuk uit, maar ik vind je altijd mooi, het maakt niet uit wat je aan hebt of hoe je haar zit.’
‘Ik heb al de aardappeltjes voor vanavond geschild. Weet je hoelang het geleden is dat ik dat gedaan heb? Voor ik jou ontmoette, hechtte ik niet zoveel belang aan koken. Maar ik heb laatst boodschappen gedaan en merkte dat ik, in plaats van diepvriesmaaltijden, groenten en fruit nam. Wat zeg je me daarvan? Je hebt een goede invloed op me, jongedame.’
Wolken dreven voorbij, in de mooiste kleurschakeringen gaande van grijs tot diepblauw met toefjes roze, als een bewegend schilderij van Ensor of Delvaux.
‘Aardappelen, broccoli en een stevige steak. Misschien zelfs een glaasje wijn. Dat is lang geleden. Dat dronk ik enkel met mijn… maar weet je, ik neem het gewoon en dan zal ik op jou toosten. Nee, op ons.’
Voetstappen in de gang, een vrouw die gilde dat ze haar handtas kwijt was, dat ze naar huis moest. Een zoveelste verloren ziel in de tijd.
‘Er is een nieuw spelprogramma op de televisie. Normaal ben ik er goed in, maar die is echt wel moeilijk. Ik heb gisteren nieuwe maatpakken gekocht en hemden. Dat was broodnodig. Ik hoop dat je ze leuk vindt, Delphi.’
‘Nou, dan ga ik, maar ik zie je morgen aan het Petit Paris, goed? Ik kom zeker, dat is beloofd.’
Ik boog me over haar en legde mijn hand even op die van haar. Niet te lang, maar lang genoeg om haar te voelen, haar ijskoude, zachte huid met de breekbare aderen.
Mijn liefste.
Zo verliepen al mijn bezoekjes, maar ik genoot van iedere seconde, keek er naar uit als naar de eerste lentezon. Ik heb altijd beweerd dat toeval niet bestaat. Alles en iedereen bestaat uit gerecycleerde moleculen die ooit van een ander persoon, dier of plant waren. Dat is wetenschappelijk een feit. Als twee mensen elkaar ontmoeten is dat volgens mij geen toeval, maar doordat die personen grotendeels dezelfde moleculen van een vorige persoon bevatten, verdeeld tussen hen beiden. En daardoor voelen ze zich tot elkaar aangetrokken, hebben ze een onzichtbare band die toevalligheden uitlokt. Het klinkt klinisch, maar is eigenlijk erg romantisch. Het is de diepste kern van ons zijn die als een magneet naar elkaar toegetrokken wordt. Het komt hierop neer: ik was thuis bij haar.
Mijn dag bestond uit twee hoogtepunten: met Delphi aan het kruispunt staan en daarna een bezoekje in het zorgcentrum.
‘Goedemorgen, jongedame, ik heb perziken mee.’
Soms verbeeldde ik me dat ze naar me luisterde, dat ik een minieme verandering gezien had: het licht optrekken van een wenkbrauw, een mondhoek die een beetje trok.
‘Wil je dat ik een perzik voor je schil?’
‘Later dan maar? Wil je dat ik je eten geef, net als gisteren?’
‘Het is een mooie dag vandaag, maar er hangt volgens mij onweer in de lucht. Het deert me niet, mijn liefste.’ Ik grinnikte. ‘Ik betrapte me er laatst op dat ik in de douche stond te zingen!’
‘Ik denk dat ik volgende week mijn vrienden eens opzoek. Ik heb ze al jaren niet meer gezien, nou ja, mijn schuld. Ik sloot me voor iedereen af, was er niet aan toe.’
‘Nou, dan−’ Ik hield mijn adem in, boog langzaam naar haar toe, kneep mijn ogen samen. Was het een speling van het binnenkomend licht? Of zag ik daar een traan? Voorzichtig reikte ik met mijn hand naar haar wang. Mijn vingertop werd vochtig. Geschrokken trok ik mijn hand terug. Buiten de traan bleef haar gezicht uitdrukkingsloos, was er niets veranderd aan haar catatonie.
Ik fluisterde: ‘Liefste, gaat het?’
Een verpleegster kwam de kamer binnen.
‘Mevrouw, ze huilde net. Misschien heeft ze pijn.’
De verpleegster knikte, totaal niet onder de indruk. ‘Ik denk niet dat het pijn is, onvrijwillige reacties zijn normaal.’
‘Heeft ze al eens bewogen of gehuild of wat dan ook wanneer ze in die stoel zit?’
De verpleegster schudde haar hoofd. ‘Bij mijn weten niet. Enkel wanneer ze aan het kruispunt staat.’
‘Ze huilde, dat weet ik zeker.’
‘Ik geloof u, maar het is waarschijnlijk een puur lichamelijke reactie, onbewust. Mijnheer, ik moet haar wassen.’
‘Ja, ik ga al.’ Ik legde mijn hand op die van Delphi. ‘Dag, mijn liefste, tot morgen aan het kruispunt.’
Delphi stond aan het kruispunt. Donkere wolken dreven boven haar, dik van de regen die ieder moment kon vallen. Ze wachtte met een verlangende blik in haar ogen en snoof de lucht op, hopend op die typische eau de cologne geur.
‘Kom, Delphi, we gaan naar huis.’ De verpleegster legde tactvol een hand op haar schouder.
‘Hij komt er zo aan. Hij komt altijd.’
‘Ik moest je van Roger komen halen. Hij wacht op je.’
Delphi keek de verpleegster met een felle blik aan. ‘Ik wacht op mijn Clemens! Clemens komt altijd, dat heeft hij beloofd!’ De verpleegster zuchtte en haar stem sloeg over toen ze zei: ‘Het spijt me, mijn vergissing. Maar Clemens komt niet, hij is vorige week op dit kruispunt gestorven, Delphi, hij overleefde de aanrijding niet.’
EINDE
Fotocover © Natalie Luys