De zon is weg. Op het strand zit een man naast een vrouw. Hij wrijft wat zandkorrels en kippenvel van zijn armen. De laatste dagjesmensen hebben hun spullen al enkele uren geleden bijeen gezocht en de laatste cabinebewoners hebben hun kleine heiligdom met zorg en een groot molslot vergrendeld. Ze hebben de hele middag in de zon gelegen, die man en die vrouw. Tussen twee rijen strandcabines in, want daar is er minder wind. ‘Ben ik daarvoor terug naar Oostende gekomen? Om op de rug van zo’n wit hok te kijken?’, vroeg ze zich nog luidop af voor ze in slaap viel. Maar hij kan niet goed tegen tocht, daar krijgt hij spierpijn van. Hij heeft haar opmerking genegeerd en is toen in zijn boek gedoken. Hij had haar kunnen wekken om haar in te smeren, maar hij vertikte het. Ze moest het zelf maar weten.

Hij kijkt naar de vrouw die naast hem ligt. Zoals altijd met een mengeling van ontroering en ergernis. Hoe vaak heeft hij niet op het punt gestaan om haar aan de deur te zetten?
‘Vreselijk, onhebbelijk mens!’, denkt hij bij zichzelf.

Hij vond haar op de trein uit Antwerpen en nam haar mee naar zijn studio in de Kaïrostraat. Hij was stapelverliefd op haar, maar zij kon niet aarden. Ze vond geen werk en hij zocht er geen. Ze dacht dat mensen aan de kust elke dag naar het strand gingen. Dat het altijd vakantie ging zijn. Maar het was hier net zo grauw als in het binnenland en ze begreep hem ook niet goed.
‘Boer!’, noemde ze hem altijd.
‘Aangespoeld kreng!’, antwoordde hij dan.

Ze liep wel honderd keer van hem weg, maar hij haalde haar altijd weer terug. Hij kon niet zonder haar.

Wanneer is ze wakker geworden? Hij weet het niet meer. En wat heeft ze precies gezegd? Ook dat lijkt hij te zijn vergeten. Maar het was er teveel aan. Dat is zeker.

Het was gemakkelijk. Ze vocht niet eens tegen. Hij kijkt om zich heen. Heeft iemand hen gehoord? Iets gezien? De lichten op de zeedijk springen aan en tekenen schaduwen op het strand. Een eenzame wandelaar dwaalt anoniem door de zuilengang van de Venetiaanse Gaanderijen.

Het zand koelt af, net als haar huid. Ze is kalm nu. Alsof ze slaapt. Alsof het de sluimering en niet zijn handen om haar hals zijn die haar in deze toestand van complete rust hebben gebracht.

Het is niet stil. Dat is het nooit op het strand. Zelfs als de zee nog heel hard haar best doet overstemt haar gefluister nog zijn gedachten.
‘Kom hier’, sissen de golven.
‘Sssssst!’, sist hij terug. Hij houdt zijn handen over zijn oren, maar het wordt alleen maar erger.

Hij trekt haar rechtop. Haar hoofd valt opzij. Hij legt een arm om haar schouders. Zijn andere arm onder haar knieën. Hij strompelt recht. Ze is zwaarder dan die eerste keer, toen hij haar voor de grap in zijn studio had binnen gedragen. Nu zakken zijn voeten weg in het losse zand. De spieren van zijn armen en benen beginnen vrijwel meteen te gloeien.

Het is eb. Het zeewater is koud en de golven beuken tegen zijn benen. Alsof ze hem uitdagen: ‘Kom dieper, als je durft’. Hij stapt verder. Hij houdt haar nog steeds stevig vast, hoewel de zee haar nu helpt dragen. Hij gaat dieper. Nog dieper. Zijn voeten raken nauwelijks nog vaste bodem en het zoute water slaat in zijn gezicht. Ooit kon hij zwemmen als de beste. Dat maakt het nu alleen maar nog moeilijker om zich te laten gaan. Hij blijft haar vasthouden als ze beiden onder gaan. Als het geruis oorverdovend wordt en dan wegvalt.

Ze ging weer vertrekken, weet hij. Ze kon niet aarden aan de zee. En hij kan niet zonder haar.

EINDE

Fotocover © Martine Vandermaes

%d bloggers like this: