Petit Paris voelde die namiddag eerder aan als Petit Moscou. Een schrale oostenwind waaide hard over het immer drukke kruispunt en voelde enkele graden onder nul aan. Nijpende vingertoppen huisden in kaal gewolde handschoenen, grijze straatstenen die al weken geen zon gezien hadden straalden kou door zolen en eeltlagen van de vele wachtenden aan het zebrapad. Het voetgangerslicht was net op groen gesprongen en iedereen haastte zich naar de overkant, naar warme chocolademelk en pantoffels.
Alleen zij bleef daar dralen, voor de etalage van de parfumerie met de nieuwe beige poeders van Chanel compact geperst weelderig wachtend. Haar licht gebogen rug was naar de vitrine gekeerd. Een arm wees naar links, wees weifelend naar rechts, ging ongerust naar haar borst. Met bruin potlood aangezette wenkbrauwen trokken zich samen boven haar bange blik. Doorheen de met ajour gebreide roestkleurige trui zag ik het fijne witte bloesje. De tengere hals met de vele levenslagen vulde amper het gesloten kraagje. In haar linkerhand hield ze een handtas vast. Haar vingertjes waren helemaal knokig wit getrokken. In het door uitgroei gekleurde kapsel waaide de wind verwarring. Haar grijsgroene ogen zochten steun. Ze vonden mij. Terwijl ze mijn gezicht las ontspanden haar warrige ogen.
Het geluid van een zwaar optrekkende motor boog mij voorover om haar vlinderlichte woorden op te vangen.
‘Kunt u… ? Ik, waar…’
‘Waar moet u zijn, mevrouw ? Van waar komt u ?’
Na enkele woorden bleek de verwarring te groot bij het dametje. Gezien de barre kou en haar schaarse kledij stelde ik voor om samen de parfumerie binnen te stappen en de politie te bellen. Ze nam mijn arm en na twee treden gleed de automatische deur geurend voor ons open. Een korte uitleg was genoeg voor de begripvolle en vriendelijke verkoopsters. Uit een kantoortje haalden ze een gemakkelijke stoel en plaatsten die dicht bij een verwarmingstoestel. De deugddoende warmte flakkerde iets in het dametje op. Haar ogen glansden als de gouden gloed van een Dior J’adore-reclameposter en ze overliepen alle schappen van de winkel. Ze stond op, ging achter de toonbank staan en nam doelbewust een flacon uit het rek die ze op de counter plaatste. Uit de plooien van haar mouw haalde ze een klein zakdoekje, een relikwie uit lang vervlogen tijd met kant afgeboord. Ze parfumeerde het zakdoekje en snoof de geur op. ‘Marcel…’, fluisterde ze.
Een week later zocht ik een plaats voor mijn auto op de parking net voor het Serruysziekenhuis. Het trieste beeld van het dametje van Petit Paris had me niet losgelaten. Ze was de parfumerie uitgestapt met over haar schouders een veel te grote vest van één van de agenten. Ze had oog voor niemand, behalve voor Marcel die ze naast zich waande.
Ik liep richting De Boarebreker, het woonzorgcentrum naast het hospitaal. Achter een raam herkende ik het dametje. Haar handen gingen net naar haar hoofd. Gebogen vingers duwden de dunne krullen omhoog om er zo wat meer volume in te krijgen. Ze moet mijn blik gevoeld hebben want de beweging stopte. De vingers trokken zich schichtig terug uit het kapsel en tussen de broze bruin gevlekte handen draaide het hoofd een beetje richting straat. Ze keek mij aan. Ik zwaaide naar haar. Een tweede keer. Eventjes zwaaiden heel verlegen en met een zuinige beweging haar opgestoken handen die daarna tot op haar borst zakten waar de vingers in elkaar vlochten. Een zonnestraal lichtte de lange zwijgende tongen van de sanseveria op maar scheen net niet hardnekkig genoeg om de zware nevel uit haar vragende ogen te verdrijven. Nog even keek ik naar haar. Met een fles Eau Sauvage in geschenkverpakking liep ik terug naar mijn auto.
EINDE
Fotocover © Patrice Van Laethem