SPIEGELTJE, SPIEGELTJE
Ik heb een geheim. Ik ben niet mezelf vandaag. Nog meer dan de andere dagen word ik geconfronteerd met de triestheid van mijn bestaan. Zelfs mijn spiegelbeeld probeert me te ontlopen. Fysiek is hij zo dicht bij me dat ik hem zou kunnen aanraken. Maar de spanning is voelbaar en zijn houding illusieloos.
Hij beweert dat ik ziek ben. Hoe absurd. Het voelt eerder surreëel, alsof een buitenaards wezen mijn leven overneemt. En ik tot bewegingsloosheid gedwongen word. Pathetisch noemt hij mijn gedrag. Hij heeft er schoon genoeg van.
Ondanks zijn onbegrip zou ik hem deelgenoot willen maken van wat er in mij omgaat, maar ik ben bang mijn mond open te doen. Ook betwijfel ik of het verstandig is daar met hem over te spreken. Want soms is het alsof ik voor een gesloten poort sta, dat hij halsstarrig weigert mee te gaan in mijn gevoelens. Ook al interesseert het hem geen barst, toch wil ik hem toevertrouwen dat ik met de gedachte speel mijn leven een enorme ommezwaai te geven. Een uitweg uit de eenzaamheid zoeken en vertrekken vanaf nul.
Aangekomen op dit punt overvalt vrees me. Er doemen beelden op die ik niet helemaal kan bevatten. In wezen is het alsof ik dreig opgeslokt te worden in woest water vol draaikolken.
Het is alsof mijn spiegelbeeld mijn gedachten raadt. Doch hij zegt niets, vraagt niets. Hij blijft alleen staan, roerloos, en kijkt me recht in de ogen. Plots staat er een alwetende blik in zijn glazen ogen alsof hij ervan uitgaat dat alles wat ik doe toch op een fiasco uitdraait.
Wanneer ik hem zo zie staan voelt het als een steek in mijn rug. Waarom zegt hij niets? Wat beteken ik voor hem? Vraag ik teveel van hem?
Genoeg! Genoeg! Schreeuw ik. Kom bij me! Raak me aan! Ik moet je voelen! Ik wil niet alleen zijn!
Als ik dichterbij kom bewasemt mijn adem zijn gezicht. Door de waas zie ik zijn ogen groot en breekbaar worden als Venetiaans glas. Druppels trekken grillige lijnen. Ik vaag ze weg tot zijn beeld verdampt alsof hij nooit heeft bestaan.
Ik wacht, ik hoop. Ondertussen jagen donkere wolken elkaar na.
En terwijl ik mezelf zo goed herinner als een man die in gezelschap schitterde, zit ik hier als een kwijnende kantoorplant in een desolaat landschap. Ik ben een vreemde voor mezelf geworden.
En in die ijzingwekkende stilte zit hij als een geestverschijning tegenover mij. Daarbij is zijn lichaam half afgewend. Zijn lichaamstaal is een niet te missen boodschap. Hij wil met rust gelaten worden en wijst elke vorm van toenadering af. Het maakt op mij de indruk dat hij me heeft afgeschreven en me uit zijn leven verwijderd heeft. En eens te meer laat hij me alleen en gekwetst achter.
Wanhoop laait in me op. Verzwijgt hij iets? Of wil hij me straffen? Ik druk de handen tegen mijn gezicht. Beseft hij niet wat er met mij aan het gebeuren is? Merkt hij niet hoe ik machteloos word opgeslokt door de eenzaamheid, dat ik hem hoe langer hoe meer begin te missen?
Intussen is mijn stemming tot een dieptepunt gedaald. Onuitgesproken woorden zorgen voor kilte. Ik ben zijn onverschilligheid zat. En tegelijk stik ik van zelfmedelijden. Ik ben bang. Wat gebeurt er toch met mij? Waarom, waarom sta ik toe dat hij me zo ziet? Waar is mijn trots? Ik kan niets meer, en ik weet het!
Ik spreek mezelf vermanend toe. Zwakkeling, sta op! Zet de zaken voor jezelf op een rijtje. Zoek uit wat je wil en welke de juiste weg is om te nemen.
Ik kan de weg wel dromen. Ik weet hoe het moet. Weg. Hier vandaan. Weg uit dit huis. De weg inslaan die ik al zo vaak heb willen inslaan. De weg naar een nieuw leven. Doch kunnen wij zoals vroeger hierover samen een beslissing nemen? Die vraag houdt me bezig. Want ik ben tot de ontdekking gekomen dat onze zielen zich geleidelijk van elkaar losmaken. Al die vruchteloze signalen en genegeerde boodschappen. Toch wil ik niet toegeven aan het gevoel van afscheid.
Opstandig roep ik tegen de vent in de spiegel: ‘Sluit me niet uit. Geef me een teken. Geef me iets, wat dan ook!’
Maar nauwelijks voor het oog zichtbaar krijgt zijn blik iets wazig. Hij zucht. De zucht betekent het einde van onze conversatie. En dat zegt genoeg over mijn miserabel eenzaam leven. Want omgeven door de stilte drijft hij langzaam maar onverbiddelijk van me weg. Terwijl ik dit schrijf kan ik aan niets anders denken. Verdomd, ik kan er niet meer tegen nog maanden met dezelfde angsten te moeten worstelen. Kortom, ik moet durven onder ogen zien dat de flow eruit is, dat ik op het punt sta te verliezen.
Daarom besluit ik tot actie over te gaan. Ik wil hem aanraken. Zijn huid voelen. Hongerig doch niet te gulzig, want ik wil hem niet bruuskeren, strek ik mijn hand naar hem uit. Hij verstart, krimpt ineen. Ik raak overstuur. Op de koop toe krijg ik geen lucht. Ik word omsingeld door steile bergen begroeid met donkere dennenbomen. Plotseling krijg ik een ijl gevoel, alsof de wereld buitelt en op zijn kop staat. Het zweet parelt op mijn bovenlip. Ik wil lucht. Heel snel ga ik naar buiten. Ik draai me om. Even sta ik luisterend stil. Doch hij is verdwenen.
En dat is het moment waarop het me duidelijk wordt dat ik moet ontsnappen aan de valkuil, en anders gaan denken.