Er zit een vrouw onder de Nieuwe Gaanderijen, op de kille grond. Ze is omringd door tassen en zakken, het is duidelijk dat ze haar hele hebben en houden meesleept. Bedelen doet ze niet. Nergens is er een potje of petje te zien waarin voorbijgangers geld kunnen gooien, maar ze straalt zoveel dakloosheid uit dat mensen spontaan in een boog om haar heen stappen zonder haar echt aan te kijken, alsof ze er niet zit en tegelijk toch in de weg zit.
Vlak boven haar hoofd hangt een affiche, waarop staat “BERICHT AAN DE MET OORLOGSSCHADE BEDREIGDE PERSONEN.” Die maakt deel uit van een tentoonstelling over de bevrijding van Oostende na de Tweede Wereldoorlog.
Het beeld van de vrouw gaat in mijn hoofd een verbinding aan met het woord ‘oorlog’. Is zij een oorlogsslachtoffer van nu? Een vluchteling misschien? Heeft ze deze plek bewust gekozen? Wil ze een boodschap kwijt aan de voorbijgangers? Maar dan moet ze Nederlands kennen, begrijpen wat op de affiche staat.
De kijklustigen slaan deze ene foto snel over. Ik ook. Maar aan het einde van de Gaanderijen keer ik op mijn stappen terug. Waarom precies, weet ik niet. Wil ik het beeld vasthouden? Het is in elk geval geen medelijden dat me drijft, eerder verwondering en een vage bewondering om de veelzeggende keuze van haar zitplek.
Aarzelend hou ik halt.
Ze staart naar de grond en rookt een bruine sigaret, er is nog maar een stompje over. De as laat ze vallen in een kommetje dat ze gevouwen heeft van WC-papier. Ze is warm aangekleed, te warm voor eind september. Onder een harige, grijze wintermantel draagt ze een witte trui met capuchon. Er steekt een rand donkerbruine haren uit, geen vettige pieken maar een verzorgde, dikke, licht krullende haardos. De trui heeft ze uitgerekt en tot over haar knieën getrokken. Ze draagt een nauwsluitende jeansbroek en witte sneakers. Geen kousen. Een dikke, lichtblauwe, wollen sjaal, zo te zien met de hand gebreid, laat enkel haar gezicht vrij. Ze heeft zich zo compact mogelijk gemaakt en zit als een blok met haar rug tegen de betonnen muur. Het regent lichtjes, maar er is bijna geen wind en hier zit ze droog, behoorlijk warm en met zicht op zee. Voor dat laatste heeft ze geen aandacht, ze kijkt niet op. Tot ik voor haar sta. Nog vóór ze haar hoofd beweegt, merk ik dat ze voelt dat er iemand is. Het lijkt alsof het massieve blok een paar seconden lang nog wat kleiner wordt.
‘Spreek je Nederlands?’ vraag ik voorzichtig.
Ze knikt, richt dan haar hoofd op en kijkt me aan. Ze heeft de mooiste ogen die ik ooit gezien heb. Ogen met de kleur van de zee op een dag als vandaag, grijsgroen, maar helderder, als stromend water. Haar huid is gelooid als oud leer hoewel ze hooguit een jaar of 35 kan zijn. Ze brengt veel tijd buiten door, de zomerzon heeft haar diep gekleurd. Als jong meisje moet ze een schoonheid geweest zijn, ze doet me denken aan het Afghaanse meisje met de groene ogen dat in de jaren 1980 wereldberoemd werd door een foto op de cover van National Geographic en dat symbool werd voor de ellende van alle vluchtelingen.
‘Het viel me op dat je onder die affiche over de oorlog zit,’ zeg ik. ‘Misschien is er in jouw leven ook oorlog.’
Ik probeer het niet als een vraag te laten klinken.
Ze knikt snel en gretig.
‘Ja, oorlog,’ zegt ze.
Ze weet dus heel goed waarom ze net hier is gaan zitten.
Haar stem is doorrookt maar ze praat helder, ze ziet er niet stoned of dronken uit. Als ze haar mond opent, komt er een rij bruine tanden tevoorschijn, het gebit van een verstokte roker. Ze begint meteen te vertellen. Hoe meer ze vertelt, hoe chaotischer haar verhaal wordt. Ze heeft het over achtervolgingen, onopgeloste moorden, mensen die haar in de prostitutie willen drijven, een huwelijk dat voorbij is. Haar toon is niet angstig of opgejaagd, eerder gelaten. Soms noemt ze namen waarvan zij schijnt te denken dat ik ze wel kan plaatsen. Als ik het goed begrijp hebben ze iets te maken met het havenbeheer in Antwerpen hoewel haar accent eerder in de richting van Gent wijst.
‘Ik ben een vriend van de politie,’ zegt ze, ‘maar ook een vijand.’
Dan praat ze plots over haar ouders. Ze noemt de naam van haar moeder, haar ogen bliksemen vol afkeer, van de gelatenheid van enkele minuten geleden is niets meer over.
‘Op mijn zeventiende werd ik opgenomen in psychiatrie. Een psychose. Mijn vader wilde me verder laten behandelen tot ik weer gezond zou zijn, maar mijn moeder wilde dat niet. Mijn moeder was jaloers omdat ik geen obesitas had zoals zij.’
Ze zegt niet ‘te dik was’, ze zegt ‘obesitas had’. Haar woordkeuze.
Ik ben intussen op mijn hurken gaan zitten om op dezelfde hoogte naar haar verhaal te kunnen luisteren. Ze kijkt me recht aan met haar lichte ogen en begint plots over de Azteken, over een vereniging in Antwerpen die zich inzet voor het behoud van indianenculturen. Ze voelt zich verwant met de indianen, zegt ze. En dat iemand tachtigduizend Belgische frank voor haar gespaard heeft, maar dat ze die niet krijgt.
Ze rekent nog in franken, misschien is ze toch ouder dan ik denk?
Het begint me meer en meer te dagen dat wat zij met oorlog heeft, zich in haar hoofd afspeelt.
Als een meetrillende snaar begint het verhaal van een dierbare vriend haar woorden te doorkruisen. Een psychose, ik weet hoe moeilijk is het om nadien de draad van je leven weer op te pikken.
‘Heb je je psychose kunnen overwinnen?’ vraag ik.
‘Ja, door zes jaar clean te zijn,’ antwoordt ze trots.
‘Hoe zie je je toekomst nu?’ vraag ik. ‘Heb je een woning?’
‘Ja, voorlopig hier,’ zegt ze.
‘Het wordt winter en koud, je moet op tijd hulp zoeken,’ zeg ik.
Op de affiche boven haar hoofd wordt mensen aangeraden het ‘bewijsmateriaal omtrent hun bedreigde goederen in verzekering te brengen’. Zal deze vrouw, dit meisje haast nog, haar schade ooit hersteld zien, wie zal de aangebrachte schade vaststellen of schatten?
Negen dagen later loop ik door het herfstige, natte Leopoldpark. Op de bank vlak naast het chalet ligt een mens, gewikkeld in vele lagen textiel. Je kan van ver niet goed zien of het een slaapzak, een deken of kleren zijn die hem of haar bedekken. Passanten kijken even naar de bewegingsloze, vormeloze hoop op de bank en stappen verder. Pas als ik vlakbij kom, herken ik de kleuren: de grijze mantel, de dikke blauwe sjaal, de witte trui.
Zij is het. Ongetwijfeld. Ze slaapt. Haar capuchon is afgegleden en ze ligt op haar rug, blootshoofds, haar beide armen beschuttend om haar borst. Tegen de leuning van de bank leunt een metalen thermosfles die met haar adem mee op en neer gaat. Op het kleine stukje bank aan haar voeteneind staan haar bezittingen in twee draagtassen en een rugzak. Onbeschermd, zoals zij. Ik aarzel. Ze slaapt diep, het is vrij koud, er zit regen in de lucht. Op enkele meter voorbij de bank blijf ik staan en kijk naar haar, niet wetend wat te doen. Haar wakker maken? Weer met haar praten? Vragen of ze hulp gezocht heeft?
Een bejaard koppel komt arm in arm mijn richting uit geschuifeld, ze blijven even staan naast de bank en kijken hoofdschuddend naar de slapende vrouw.
‘Het is een meisje, denk ik,’ zegt de dame tegen mij. Ze ziet er heel verzorgd, frêle en kwetsbaar uit, warme ogen in een bleek gezicht, netjes opgestoken haar, een chique beige mantel. Haar man lijkt wel haar broer, ook lieve, hondenbruine ogen, een zachte stem. Ze spreken Oostvlaams dialect, Meetjeslands.
‘Zo eirg. We zijn hier nog maar zjust in Oostende komen wonen, ze hebben ons verteld dat de armoede onder jonge mensen hier vree groot is. Eirg, hé.’
‘Ja, het is een jonge vrouw,’ zeg ik. ‘Ik heb onlangs met haar gesproken.’
‘Ken je haar? Waar woont ze? Wat heeft ze? Is ze ziek?’ vraagt de man.
‘Ze is dakloos,’ zeg ik, ‘Ze heeft psychische problemen.’
‘Ochgotochgotochgot. Als het winter wordt, kan dat toch niet zijn,’ zegt de vrouw, haar man reageert met een ongelovig hoofdschudden.
‘Misschien ga ik proberen nog eens met haar te spreken,’ zeg ik. ‘Zeggen dat ze naar de opvang moet gaan.’
‘Ja, doe dat, je moet dat doen,’ zegt de vrouw opgelucht.
Ze zetten hun wandeling voetje voor voetje verder, kijken nog eens om. Hun nieuwe thuisstad heeft een rafelig randje dat ze nog niet kennen.
En dan het dilemma. Wat ga ik doen? In gedachten bevind ik me plots weer in Antwerpen, een paar dagen geleden. Op de Meir word ik aangesproken door twee jongedames met papieren en een camera. Of ze me in voorbereiding van een theaterstuk voor HetPaleis een paar dilemma’s mogen voorleggen. De voorstelling zal gaan over het verschil in meningen van kinderen en volwassenen, leggen ze uit. Of ze alles mogen filmen, achteraf mag je wel zeggen dat ze het niet mogen gebruiken. Tja, hoe gaan we dat controleren? Maar ach, waarom niet?
‘Wat kies je, iemand vermoorden om zo duizend levens te redden, of een miljardair bestelen en zijn geld aan de armen geven?’
Wat een raar dilemma. Ik denk echt niet dat ik ooit een mens zou kunnen vermoorden, dus kies ik voor het tweede. Ik zie aan de reacties dat ze waarschijnlijk telkens hetzelfde antwoord krijgen.
‘En stel dat één van die duizend mensen je dochter of zoon zou zijn?’ dringt het ene meisje aan.
‘Misschien kan mijn dochter ook gered worden met het geld van de miljardair, dus toch maar stelen.’
‘Tweede dilemma. Geef je geld aan een bedelaar of doe je beter aan vrijwilligerswerk?’
Dat meisje onder de Gaanderijen, een bedelaar was ze niet, toch? Ik gaf haar wat geld maar zij gaf me haar verhaal. Omdat ik zomaar een aalmoes geven vernederend vind, kies ik voor vrijwilligerswerk. Benieuwd wat kinderen zouden kiezen. Of wat ze zouden doen als er een meisje op een bank in het park in de regen ligt.
Voorzichtig leg ik mijn hand op haar jas.
‘Juffrouw? Mevrouw? Mag ik je wakker maken?’
Ze knikt en opent haar ogen. Haar mooie ogen. Helemaal dichtgekoekt van slaap en van wie weet wat nog allemaal.
‘Herken je me nog? Ik heb met je gesproken onder de Gaanderijen,’ zeg ik.
Ze knikt weer.
‘Kan ik je helpen? Je kunt hier niet blijven liggen. Het gaat regenen.’
Haar ogen vallen half dicht en ze mompelt iets. Ik heb haar niet meteen begrepen.
‘Wat zeg je?’ probeer ik.
‘Ik zou willen dat je me nu laat slapen.’ Ze sluit haar ogen, trekt haar trui wat dichter rond haar lichaam en draait zich op haar zij met haar rug naar me toe.
Ik ben zomaar weggegaan. Wat kon ik doen? Had ik er iemand moeten bijhalen? Amper vijf minuten later, als ik aan de Mercator kom, begint het keihard te regenen.