Eilaas. Driewerf eilaas, maar een fictief verhaal over Oostende krijg ik met de beste wil van de wereld niet uit mijn pen geperst. Omdat ik me te nauw met Oostende verbonden voel, misschien? Of omdat ik me te eenzijdig focus op geuren als ik aan Oostende denk?
Niet dat ik in Oostende woon. Ik heb er indertijd vaak vertoefd en nog steeds flaneer ik er graag.
Ik ben er wel geboren. In het moederhuis Sint-Monica in de Ooievaarslaan. Jawel, ‘Ooievaarslaan’, ook dat is geen fictie. Mocht ik aan dat gebeuren al enige olfactorische herinnering koesteren, dan komt dat enkel en alleen door de verhalen van mijn vader. Dat mijn moeder, amper achttien toen ze van me beviel, een masker met lachgas opgezet kreeg om de pijn te temperen, en dat mijn vader uit zijn kram schoot omdat de zuster mijn pas bevallen moeder een spuit presenteerde met een wel heel botte naald. Zelf herinner ik me natuurlijk niets van heel dat bevallingsgedoe en al zeker geen geuren of odeuren. Maar des te meer herinner ik me de blauwige geur van angst en ether die luttele jaren later op me afkwam toe mijn amandelen eruit werden gehaald.
Onappetijtelijk als die eerste geurherinnering was, zoveel warmer was deze die erop volgde. De geur van wafels in die grote tearoom op de hoek in de Adolf Buylstraat. Zittend op zo’n bruine lederen bank met koperen noppen, zat ik samen met mijn grootmoeder en een oude tante te genieten van zo’n immens dessert. De geur van de wafel mengde zich met de wat muffere toets van de ‘vellen’ mantels en de krokodillenleren sacoches van de welgestelde dames.
Iets later kwamen de jaren in Sint-André. Ik was een van de meisjes van de Kaaistraat, met donkerblauwe rok en lichtblauwe bloes, stropdas en alle andere accessoires eveneens in obligaat marineblauw. De geur die me van die tijd het meest is bijgebleven, is deze van mijn bloes. Toen was het nog niet de gewoonte om je kleren na één dagje dragen al in de wasmand te deponeren. Wij droegen onze bloes een week lang en het dampte wel eens in onze puberoksels.
Ook herinner ik me hoe de turnzaal rook. Die mengeling van witte linnen turnsloffen, stof dat opdwarrelde van tussen de kieren in de houten plankenvloer, het leer van bok en plint. Alleen door die geur op te roepen voel ik weer dat heerlijke gewichtloze moment tussen afzetten en neerkomen. Enkel je handen tikten heel even en heel snel de bok, de plint, de mat… De lerares, ‘Deweerdt’, een telg van de gelijknamige sportzaak, met moeite een schop hoog, ving met accuratesse de talloze mislukte sprongen op.
Maar wat ik zeker nooit zal vergeten, is de geur tijdens de middagwandeling. Zes jaar lang liepen we hetzelfde parcours. In een lange sliert, twee aan twee, schoven we op het strak getimede ogenblik de school uit. Vanuit de Kaaistraat, die op regendagen rook naar nat trottoir en hondenpis, was het maar een hoekje om vooraleer we via de Ooststraat aan de Visserskaai kwamen. We liepen langs de vistrap waar de geur van schepen, roestend metaal en drogende netten zich mengde met die van vis en garnaal en, jawel, ook rottend visafval dat niet meteen was opgekuist. Maar we hielden van die geur, want deze was de poort naar de open geur van zee en zoute wind. Want steevast, elke dag opnieuw, stapten we het staketsel af. Tot op de kop. Onze voetstappen denderden op de houten balken. We babbelden en kletsten, zonder de zee echt te ruiken, zonder de zee echt te zien. Toen waren we nog teveel begaan met onszelf en met elkaar.
EINDE