Te laat reageren is ook niet alles, weet hij, terwijl hij met lege oren de stem aan de andere kant van de lijn aanhoort. Nog eenmaal resumeert hij snel ‘de inhoud’, dan stokt hij.

Voor het eerst beseft hij hoe de minuten traag voorbijkruipen. Zijn linkeroog lijkt te gaan huilen of loddert het? Hij staat te dralen in de koude kamer, vergeet de verwarming hoger te draaien. Hij tracht zich koortsachtig te herinneren hoe het allemaal is gelopen. Hij vindt de flarden die in hem opwellen niet origineel en het volgende ogenblik neemt hij, beslist hij, ondergaat hij de onzekerheid.

Het balkon. De grote zware deur die traag opengaat. Alsof het naar ademt snakt. Het licht dat eindelijk binnenvalt, na het openen van de gordijnen, na het openen van alle deuren. Opende hij nu niet eerst de deuren en dan pas de zware overgordijnen, wat maakt het nu nog uit. Hij verbaast zich over zijn domheid. Gaat het zo snel bergaf? Slaat hij onmiskenbaar stappen over in zijn handelingen? Kan hij de tijd nu niet meer betwisten?

Buiten in de koude, op het balkon. De balustrade. Zwart gietijzer, zijn benige handen er omheen gekneld. Krampachtig voorover geleund en onthutst kijkt hij de zee ‘in’. Een stad. Deze stad Oostende. Het residentiële. De onbetamelijke rust op het strand in deze koude winter. Zijn stad waarin hij zich verloren geeft. ‘In de zomer staat er een boom op het strand,’ fantaseert hij. ‘Verberg ik me achter een boom,’ verbetert hij. Nu. Troosteloos kaal. Winter. Toen was het allemaal anders, boudeert hij. Wat anders? De stroming. Het ongemerkt voortgeduwd worden. Onmiskenbaar verouderen, zonder het te beseffen.

De verwarming binnen, het geeft een nieuw evenwicht. Fout. Het lijkt zo. Het is niet zo. Fout. Hij bedenkt het maar zo. Hij is traag, nu. Niet in zijn hoofd. Oh, nee. Het gaat razendsnel in zijn hoofd. Hij kan het niet meer uit elkaar houden. Wat speelt, speelde in haar hoofd. Hij kan het niet begrijpen.

De balustrade. Een leeg strand. De kaalheid en de zee die beukt. Onmogelijk om zich nog te verbergen in deze koude. Hij houdt zich afzijdig nu, 5 febr. 15 met sneeuw op het strand. Geen drukte, enkel de leegte. Hoe laat is het nu? Hij weet het niet. Het is middag, dat wel. Herhalen, voor de geest halen. Zonder snelheid. Hij houdt zich afzijdig en dan na dat gedaan te hebben, besluit hij buiten te stappen. De lege dijk. De forse vriezende wind.

Het warme café. Nee, meer. Ook eten. Volle dienbladen worden heen en weer gedragen.

Hij zit, neemt plaats aan een tafeltje in Den Artiest in de Kapucijnenstraat. Heeft hij nog een plaats, vraagt hij zich af. Voor hem is niet gedekt. Blank. Hout. De vloer ook hout. Geel licht. Nauwelijks hoorbare muziek. Achtergrond. Klassiek. Hoe klassiek?

Hij verstaat het niet. Naast zich aan een andere tafel bekennen ze halve waarheden. Zijn verleden. “Vroeger was ik onstuimig” hoort hij de vrouw vertellen. Hij heeft de vrouw die het uitspreekt niet bekeken. Hij kijkt op het dikke been van de man, ja zo afstandelijk kijkt hij, naar de drie kinnen van de man die net werd aangesproken door de vrouw. Naast zijn tafel in dit café, het enige tafeltje waar iemand alleen zit, hij, hoort hij een gesprek. Ze beginnen te discussiëren, hij heeft er geen zin in. Hij is onwennig, wil verwijlen en nadenken. De discussie van het koppel is niet interessant.

Hij keert zich af. Voor zich, naar zich. Hij wordt zich plots bewust van zichzelf.

Zijn handen worden nu plots vreemde handen. Weg van de balustrade. Nu wrijvend in elkaar in de warmte van dit grand café. Handenwrijvend. Hij is snel. De verdichting. Dezelfde manier om dan uit de snelheid te vertragen en te laat te zijn. Hij kan het niet meer bijhouden wat hij doet. Tenslotte drijft hij af. Naar de blikken van anderen. Zij die zonder meer kunnen komen en samen kunnen zitten. Hun houdingen, hun gemompel. Hij is alleen alleen.

Mensen gaan weg. Hij ziet de anderen erachter. Ze verschijnen traag. Hun contouren in het weggaan worden duidelijk wat het voor hen betekend heeft.

Andere figuren, andere rollen hebben ze pogen aan te spreken bij elkaar. Andere manieren, andere gezichten. Hij bekijkt hen en ze staan op. Een moment, een klein moment dat eindeloos duurt, denkt hij zelfgenoegzaam dat ze voor hem opstaan. Dat ze zijn alleen zijn mateloos willen respecteren. Hij weet dat het niet klopt, toch verwijlt hij zolang hij kan bij die gedachte. Hij stelt uit wat hij zich niet wil herinneren. Het gefluister bij hun weggaan overtuigt hem.

Ineens, plots is het er. De gelagzaal is veranderd. Hij kijkt nog even in zijn bord wat hij nog herkent. Hij weet niet meer of hij het bord tot zich neemt of het bord hem. Zo voelt het en het wordt steeds sterker. Hij is blij dat hij hier nu alleen is, maar weet dat anderen zouden zeggen dat hij aan het wegglijden is. Het gebeurt nu.

Aan de andere tafel naast hem gaat het over overgordijnen. Hij hoort het en denkt aan de deur, zijn balkon. Zijn gordijnen zijn onbetaalbaar. Geschiedenis. Nu pas kan hij het zich herinneren. Deze gordijnen, waaraan hij denkt, aan zijn enig tafeltje in dit café, zijn de katoenen lakens die zij heeft gestikt. Dat laatste woord dat hij bedenkt doet hem pijn. Hij weet nu meer van haar. Een nacht en nadien, veel meer haar liefde. Hij beseft dat hij het niet heeft waargemaakt, de overgordijnen. Er is geen eindeloze nacht.

Hij verkeert in vervoering. Hij morst op zijn leven en de plekken worden groter. Het morsen van geluk terwijl hij zich zijn samenzijn herinnert. Haar lijf. In het café bestelt hij nog een dessert.

Hij schaamt zich in het restaurant. Het hout van zijn tafel grijpt hij aan en houdt het vast, niet domweg, maar als noodzaak om overeind te kunnen blijven zitten, liever was hij zelf gevallen. Tafel, vloer, eetgerei, het maakt hem niet meer uit.

Naast zich kijken ze naar hem om hem te vergeten. Hij ziet dat en weet dat ook. Dringend, een obergeroep. Zijn opgestoken hand, ziet hij heen en weer bewegen. Nerveus tegen de tijd. Voor hem is dat nu verleden.

Maar hij ziet het nog wel. Tenslotte de moed van zijn stem: “Patron?” Het klinkt ongepast luid in het restaurant. Niet hij, want hij is reeds vertraagd, maar het restaurant en de gasten kijken op, houden de adem in, want zien hem, hoe hij daar zit en wat er gaat gebeuren. Nu gaat zijn vork dreigend in zijn hand, het glas valt aan scherven, de obers, de tred, de muziek verstomt even als hij schreeuwt, het keukenpersoneel verschijnt, de vraag, wat gebeurt er, traag, door de vraag, door de seconde, een enkele seconde, die hij nu lang beleeft omdat het op zijn ritme is. Hij kan nog langer vertoeven bij die seconde dan alle anderen. Hij kan het niet verklaren maar hij weet dat het voor hem nu langer duurt. Hij weet het, ja. Dat woord is na die seconde moeilijker, ja, hij weet het.

Hij voelt deze seconde melancholie. Te laat voor de anderen. Melancholie. Verlegen kijkt hij weg, opnieuw te laat, vertraagd. In zichzelf. Weg. Geen contact. Hij herinnert het zich. Het telefoongesprek.

Hij weet nu dat hij hier nu alleen alleen blijft. Mensen schuifelen naast hem en vertrekken met meewarige blik. Hij kan hen niet begrijpen. Zijn weemoedige blik kijkt hen aan. Ze reageren niet maar lijken te juichen. Hij heeft daar geen impact meer op. Hij is alleen en niet meer.

Ook op valse emoties heeft hij zicht. Hij heeft het gehoord en gezien, zelfs in het ziekenhuis. En nu vanop zijn plaats, het enige tafeltje in het restaurant waaraan hij alleen zit, merkt hij gevoelens. De kleine, besloten gebaren die naar hem verwijzen, de klanten die meewarig naar hem verwijzen. Hoe voorzichtig ze dat doen.

Een man naast hem spreekt, “Of ik me niet goed voel?” Hij ontkent. Is te traag.
De ober heeft te grote schoenen voor zijn postuur. Niemand spreekt daarover. Naast hem glimlachen ze tegen hem, tegen hem.

Tenslotte barst hij in het restaurant in tranen uit. Hij schrikt van zichzelf en merkt dat er gelachen wordt rondom hem. Hij wordt aangesproken door de ober maar kan enkel nog aan haar denken.

EINDE

FOTOCOVER van Ghilain

%d bloggers like this: