Schaduwmoeder

Victorine Carton beleeft de Eerste Wereldoorlog vanuit het Palace Hotel op de dijk in Oostende. Aan de voorkant van het hotel vertoeft ze tussen de Duitse officieren. Aan de achterkant sluist ze hun etensresten door om een stel weeskinderen van de hongerdood te redden.

Van dokter Reijnaart hoorde ik dat Oostende zonder slag of stoot was gevallen. Een groep Duitsers had hem vriendelijk en beleefd de weg naar het stadhuis gevraagd. De volgende dag hoorde hij van een stadbeamte dat die vriendelijke, beleefde Duitsers de hele stadskas leeggeroofd hadden. De officier had de burgemeester wel een geschreven kwijting gegeven. Ze hadden zelfs de Koninklijke Villa leeggeroofd. De soldaten logeerden in lege huizen van mensen die gevlucht waren, en plunderden daar alles wat ze konden gebruiken. Ook de wijnkelders van de hotels roofden ze leeg. Hij zei dat ik van geluk mocht spreken dat er Duitse officieren in mijn hotel logeerden. Zij zouden er wel voor zorgen dat er altijd eten was in de keuken. Alles op kosten van de stad natuurlijk!

Ik voelde hem al komen. Of ik van mijn gevulde keuken af en toe iets kon afpitsen voor een noodlijdend gezin in de Vuurtorenwijk? Vier kinderen, de oudste 13 jaar, zaten daar alleen. Hun vader, een visser, was verdronken op zee, en de moeder was enkele weken geleden gestorven aan tyfus. Ik zei dat ik niets kon beloven, maar dat hij één van de kinderen af en toe mocht sturen om te kijken of er iets overschoot van de feestjes van de officieren.

De volgende dag stond hij daar al, Emmerick. Een mannetje van 10 jaar oud. Zijn zus van 12 zat thuis bij de kleintjes: een tweeling van 4 jaar. Toen ik hem een paar boterhammen gaf, wist ik dat ik hem niet meer kwijt zou geraken. ‘Het is niet erg als de Duitsers er al aangezeten hebben’, zei hij, ‘wij eten alles’. Ik gaf hem de kam die ik van mijn broer Florimond gekregen had, als verrassing voor zijn zus. Ik beval de kok alle resten bij te houden.
Een paar dagen later kwamen de eerste gewonden aan in Oostende. Dokter Reijnaart had gelijk: ik mocht van geluk spreken dat er hier Duitse officieren logeerden. De andere hotels, Hotel des Thermes, Hotel Fontaine, Hotel de ‘Allemagne en ook het Atheneum in de Rogierlaan werden als lazerets ingericht.

De dag waarop ik bijna doodging van de schrik, herinner ik me nog scherp. Het was 23 oktober 1914. Rond twaalf uur vluchtte ik met de kok en het kamermeisje de wijnkelder in omdat twee Engelse torpedoboten een paar salvo’s losten op de stad. Het Duits geschut schoot direct terug. En opeens was het raak. Een Engelse granaat ontplofte in de eetzaal van Hotel Majestic. Dat was het einde van Hotel Majestic, ze timmerden het gelijkvloers dicht met planken.

Toen kwam het vreselijke nieuws. De eigenaars van ons hotel hadden beslist te sluiten. Ik twijfelde of ik toch niet zou vluchten. Henri achterna. Drie dagen later kregen we te horen dat niemand de stad nog mocht verlaten zonder papieren, dus dat was dat. Ze kwamen alles dichttimmeren. Ik logeerde een paar nachten bij mijn broer, maar ik voelde al snel dat ik een mond te veel was. Met de moed der wanhoop ging ik me aanmelden in het Palace Hotel. Ik had vernomen dat de Duitse officieren daar nu zaten. Ik mocht direct beginnen. Ook hier waren de meeste personeelsleden gevlucht. Het eerste wat ik deed was een foto maken van mijn nieuwe thuis.

Soms zag ik kinderen spelen aan de helling aan het Kursaal, ondanks het bord ‘Nur für Offiziere’. Niemand zei er iets van. De sfeer was ontspannen. Niet te geloven dat er op enkele tientallen kilometers van het strand een oorlog woedde. Dokter Reijnaart kreeg te horen dat er strandredders zouden aangesteld worden op kosten van het stad. Of dat niets voor Emmerick zou zijn. Hij regelde een afspraak, maar de Duitsers lachten hem in zijn gezicht uit. Hij ziet er nog geen tien jaar uit, en hij kan niet zwemmen! En dus wees de dokter Emmerick de weg naar mijn nieuwe stek in het Palace Hotel.

Ja, er werd wat afgeslempt in het hotel. Hoe meer ze zich lazarus zopen, hoe minder ze in de smiezen hadden dat ik hun halfvolle borden afruimde om zoveel mogelijk eten te recupereren voor Emmerick, zijn zus en de tweeling. Rond middernacht als de officieren zo hard snurkten dat de ramen ervan beefden, sloop Emmerick langs de achterkant het hotel binnen om zijn voorraadje op te halen.

Ja, het waren allemaal zwijnen, die officieren. Op één na. Herr dokter Otto Spiegel. Zijn moeder was een Gentse die in Berlijn met een dokter was getrouwd. Daardoor sprak hij ook Vlaams en Frans. De meeste van zijn patiënten waren officieren die allerhande onnoemelijke ziektes hadden opgedaan bij deernen achter het front. Hij had een hond meegebracht, die hij de hele tijd in het hotel liet. Die hond noemde hij ‘Officier’, al zei hij dat zijn hond veel betere manieren had dan de meeste officieren. Hij had ook iets artistieks: als hij niet aan het werk was, tekende hij met een degen figuren in het zand. Hij was ook oprecht verontwaardigd toen de Duitsers de hele aardappeloogst in beslag namen.

Op een dag beet ‘Officier’ al spelend een gat in Emmericks broek. Dokter Spiegel haalde twee mark uit zijn zak. De volgende keer dat we hem zagen, had die nog dezelfde kapotte broek aan. Dokter Spiegel vroeg waarom hij geen nieuwe broek gekocht had. De jongen zei dat hij het geld aan zijn zus gegeven had voor de kleintjes. Daarop stelde dokter Spiegel voor eens langs te komen om de gezondheid van de kleintjes te bekijken. Emmerick zei nog dat dokter Reijnaart van tijd tot tijd eens langskwam, maar omdat dokter Spiegel een Duitser was, durfde hij niet te weigeren.

Toen dokter Spiegel terug kwam van zijn bezoek aan het stulpje van Emmerick aan de oosteroever, vroeg hij mij koffie te zetten. Hij was helemaal aangedaan door wat hij daar had aangetroffen. Hij vroeg of ik echt geloofde dat vier kinderen konden overleven op resten van de keuken van één hotel! Ik had altijd gedacht dat Emmerick zijn toer deed langs verschillende restaurants. En sinds december was er ook verplichte rantsoenering, dus was ik er gerust in dat de kinderen toch tenminste hun 400 gram brood per dag zouden krijgen. En ze kregen ook nog mijn eigen broodrantsoen aan het gezin omdat ik uit de hotelkeuken at. Dokter Spiegel zei dat ze dan wel juist genoeg te eten hadden, de huur moest ook betaald worden. En de kolen vielen ook niet uit de hemel. Emmerick had daar nooit over geklaagd. Ik schaamde me diep omdat ik er nooit had bij stilgestaan. Toen de dokter bij Julie, de grote zus, binnenkwam, was ze in alle staten van woede en wanhoop. Ze schold hem uit omdat hij een Duitser was. Ze had geprobeerd de huur te verdienen door haar lichaam te verkopen aan de Duitsers. Voor de soldaten vroeg ze één brood, voor de officieren vijf mark. De soldaten betaalden meestal wel. Maar er was een officier al vijf keer bij haar geweest zonder te betalen. Hij had beloofd deze keer alles ineens te betalen: genoeg om de huur te betalen. Maar hij had gezegd dat zij de helft van het plezier had gehad en dat hij daarom maar de helft moest betalen. Toen ze het geld aannam, lachte hij haar uit in haar gezicht. Van pure schaamte legde dokter Otto de helft van de som bij. Hij gaf haar een spuit en een zalf tegen vuile ziektes, en beloofde haar regelmatig te komen opzoeken.

In de zomer van 1915 was het heel druk op het strand. De soldaten werden met treinen van het front naar Oostende gebracht. In hun veldgrijze tenue werden ze door de regimentsfanfare naar het strand geleid. (ze toont een foto) Hoewel het verboden was, speelden ze hun uniform uit zodra ze het water zagen. Vanuit het hotel zag ik hun witte billen blinken in de zon. Ik werd er helemaal triestig van. Deze jonge gasten hier zo speels door de golven te zien wippen, wetend dat ze binnenkort weer naar de hel zouden gestuurd worden.

Begin januari 1916, op de dag dat Koning Ludwig III von Beieren in Oostende kwam paraderen, werd Dokter Spiegel door Emmerick bij Julie geroepen. Ze moest al enkele dagen overgeven en hij wist niet wat er met haar scheelde. Ze had nochtans zijn advies om zich regelmatig bij hem te melden opgevolgd. Ze was ook ingeënt tegen tyfus. Toen hij thuiskwam, was hij weer even bedroefd als de vorige keer. Hij zei dat ik wat meer resten uit de keuken moest bewaren. Julie moest voortaan een mondje meer voeden, en als het zou tegen slaan zouden dat er wel eens twee meer kunnen zijn want er was al een tweeling in de familie.

Op de dag waarop groothertog Frederik II von Baden met veel ceremonie de stad bezocht, moest Dokter Spiegel weer alle plechtigheden missen. Emmerick was bijna zot geworden van het getier van zijn zus en had hem geroepen. Een paar uur later kwam hij het nieuws vertellen. Julie Catrysse was in haar veertiende levensjaar moeder geworden van twee jongetjes. Ze wist niet of de vader een Belg of een Duitser was, en omdat het nog niet zeker was wie de oorlog zou winnen, had ze er niet beter op gevonden dan de jongens Albert en Wilhelm te noemen.
Terwijl Julie al snel terug naar de danszalen ging om zich te prostitueren, zorgde Emmerick zo goed hij kon voor de tweeling. Als ze terugkwam, loste ze hem af zodat hij de restjes kon komen ophalen. Ik had de tweeling graag eens gezien, maar ik kon het hotel niet verlaten, tenzij voor boodschappen.

Het werd ook alsmaar moeilijker om de weg nog te vinden in Oostende, omdat alle straatnamen nu Duits waren. Alle werklozen moesten zich aanmelden om voor de Duitsers te werken. Velen hadden schrik dat ze bunkers zouden moeten bouwen. De meesten moesten gewoon zand scheppen op het strand, of sigaretten ophalen voor soldaten aan het front, of de logies van de soldaten kuisen. Op een dag moesten ze alle dichtgetimmerde huizen weer openbreken om er de matrassen en dekens op te laden omdat er in de lazaretten aan het front niets meer was om de gekwetste soldaten op te leggen. In september stonden ze bij mij, de arme drommels, om al het koperwerk uit het hotel op te laden. Zo wist ik het van de matrassen. Van ons koperwerk zouden ze hulzen van obussen maken.

Begin februari 1917 kwam Emmerick blij als een klein kind bij mij. ‘Er is geen school meer’, riep hij. ‘Er zijn niet genoeg kolen om te klassen te verwarmen’. Ik vroeg hem waarom hij daar zo blij om was. Sinds het overlijden van zijn moeder was hij niet meer op school geweest, en Julie al zeker niet. De tweeling was nu zeven, maar die hadden ze ook nooit naar school gestuurd. ‘Nu zijn we niet meer anders dan de anderen!’, juichte hij.

Normaal bleef hij elke avond een praatje slaan, maar in de maand maart haalde hij het pakje op zonder te blijven plakken. Julie was naar Brugge overgebracht omdat ze een of andere smerige ziekte opgedaan had. Hij kon de tweeling dus niet lang alleen laten met de tweeling van een paar maanden, en zo moest het baasje zich een maand lang snel weer naar zijn hol haasten. De kleine tweeling overleefde op suikerwater en havermoutpap. Dat had ik van de vluchtelingen geleerd en ik was blij dat ik toch iets kon bedenken om hen te helpen. Terwijl Julie in Brugge was, ging dokter Spiegel bijna elke dag bij hen langs.
Julie was nog maar net terug of Emmerick had een nieuw verdriet. Ik zag het meteen toen hij die dag in april binnen kwam met zijn lip tot aan de grond. Ik vroeg hem of de tweeling misschien ziek was. Dat was het niet. Een paar soldaten hadden zijn hondje afgemaakt, zei hij, terwijl de tranen in zijn ogen sprongen. ‘Die hond was ons enige speelgoed’. Het beest was het laatste cadeau dat ze van hun vader gekregen hadden. Hij moest afgemaakt worden omdat hij een straathond was. Enkel rashonden mochten van de Duitsers blijven leven.

De oorlog werd steeds grimmiger in Oostende. Het gebeurde al eens vaker dat Emmerick een dag moest overslaan omdat er weer geschoten was en hij verhalen gehoord had van Oostendenaars die armen of benen kwijt waren. In september vielen op de stad maar liefst 8 granaten. Ik hoorde dat er 18 doden waren en veel gekwetsten. Vaak lag ik ’s nachts wakker in mijn bed, te piekeren. Mijn horizon sloot zich volledig in en rond het hotel, en ik had constant het gevoel dat ik het noodlottige moment aan het afwachten was waarop het hotel vanuit de zee of vanuit de lucht zou geraakt worden. Maar wat kon ik anders doen dan doorwerken?

Dokter Spiegel nam mij steeds meer in vertrouwen. Hij haatte de oorlog. De soldaten die op verlof kwamen, waren elke keer smeriger. Al vanaf het jaar 1916 keurde hij jongens af voor militaire dienst nadat hij hun vreselijke verhalen had gehoord. Vooral het verhaal van ene Werner had hem getroffen. Werner ging opzettelijk op zoek naar hoeren die aan geslachtsziektes leden. Hij hoopte zo syfilis op te lopen zodat hij te ziek zou zijn om naar het front te gaan. De goede dokter had hem lang in het lazeret laten rusten. Af en toe kon hij er eens een ongeschikt verklaren. Dat vierde hij dan heimelijk in mijn keuken met een glaasje wijn. Maar toen hij begreep dat er voor elke ongeschikte een nieuwe scholier van de schoolbanken gelicht werd, en ze zelfs de kreupelen weer naar de loopgraven stuurde, gaf hij zijn persoonlijke strijd tegen het Pruisische leger op.

Er was zoveel dat ik hem nog wou zeggen, op die dag waarop ik hem daar in de hal zag staan met zijn kleine koffer, klaar om weer naar zijn heimat te vertrekken. Maar wat ik wou zeggen, past niet in dit leven, niet in deze tijd. Ik bedankte hem voor de zorgen voor Julie. Hij nam mijn beide handen vast en bedankte mij voor de goede ontvangst in het hotel. Hij stopte me een klein klompje goud in mijn handen. Dat had hij van zijn moeder gekregen, voor noodgevallen. Hij vroeg me het aan Emmerick en Julie te geven. Zijn hond had duidelijk geen zin om mee te gaan. Wat wil je, Officier woonde al bijna vier jaar in het hotel. ‘Je mag hem houden’, zei hij, ‘Hij kan toch niet mee op de trein’. ‘Ik zal hem aan Emmerick geven’, antwoordde ik, ‘hij speelt altijd met Officier als hij om het eten komt’.

Hij beloofde me na de oorlog terug te komen. Om een bezoek te brengen aan Julie en de tweeling, en om mij eens ‘echt’ te bedanken. Hij kon niet beloven wanneer dat zou zijn.
‘Bij toeval’, fluisterde hij. Ik kuste hem op zijn wang en ik zei: ‘Daar zal ik op wachten, op dat toeval…’ De volgende maand kwam ik het hotel bijna niet meer uit. Ik moest steeds creatiever zijn met de gehamsterde etenswaren om Emmerick nog iets te kunnen geven. Ik had gelukkig nog conserven kunnen achterhouden. Ik spaarde alles uit mijn mond voor hem. Hij was erg blij met Officier en die liep voortaan overal met hem mee. ‘Dat kan ik toch niet opeten’, vloekte hij toen ik hem het goudklompje gaf.

Toen ik voor de eerste keer in zes weken weer het hotel verliet, was ik zo mager dat de zeebries me bijna meevoerde. Dat was op 6 november. Ik had van het kamermeisje vernomen dat de vrouwen die nauwe betrekkingen gehad hadden met de Duitsers aan het Stadhuis bijeengedreven werden. Ik stoof naar buiten.

Julie had geen andere keuze gehad. Het was dat of verhongeren. Iemand moest het voor haar opnemen. Koortsachtig zocht ik in de joelende menigte naar haar. Mijn hart klopte in mijn keel. De meisjes werden opgehaald, ze zouden naar Brugge worden afgevoerd. Wat er daar met hen zou gebeuren wist niemand. Ik moest dit tegenhouden! Al het speeksel trok weg uit mijn mond. Plots besefte ik dat ik helemaal niet wist hoe Julie eruit zag. Ik begon nu ook te tieren: ‘Julie, waar is Julie, zij moet bij haar kinderen blijven’, maar niemand luisterde. Enkele bruten sloegen de meisjes in het gezicht. Toen zag ik een meisje, of het nu Julie was of niet, dat zeker niet ouder dan veertien jaar was. Razend heb ik me op dat kind geworpen, en ik brulde: ‘Sla mij dan, lafaard, als dat al is dat ge kunt…’ En toen kreeg ik zo’n harde klap tegen mijn hoofd dat ik op de straatstenen viel en alles voelde duizelen. De lafaard was al weg toen ik weer de kracht vond om recht te springen. Het draaide nog lang in mijn hoofd.

De oorlog is nu al meer dan een jaar voorbij, maar elke dag dek ik deze tafel voor Otto Spiegel . We zijn toch nooit zo volzet dat er geen plaatsje meer zou zijn voor als het toeval de goede dokter nog eens naar Oostende brengt.
Het was op zo’n doods moment na de middag, toen ik door het raam naar de dans van de meeuwen tuurde, dat ik plots mijn Emmerick op de dijk zag wandelen, met twee kinderen en een jonge vrouw naast hem, een aftandse kinderwagen. Mijn hart sprong op. Ik sprintte de dijk op.

Voor het eerst zag ik de kinderen die ik in leven gehouden had. Officier kwispelde wild rond mijn benen.
‘Kom maar binnen langs de voorkant’, zei ik nog, voor de krop in mijn keel mijn adem benam.

EINDE

Fotocover © Oliver Yacht Services

Kerstmis in Oostende

Abdelkader Benali is een Nederlandse auteur en tv presentator. Naast romans en verhalenbundels schrijft hij ook voor theater en voor verschillende bladen. Benali won verschillende prijzen met zijn debuut Bruiloft aan Zee. De Librisprijs mocht hij in ontvangst nemen bij zijn tweede boek. In dit verhaal ‘Kerstmis in Oostende’ maken we kennis met Joesoef. Zoon van de eerste Marokkaan in Oostende.
Continue reading “Kerstmis in Oostende”

Ostende, Rue de la Longue Vie

”t Worf tijf om nor huus te goan, ’t if genoeg geweeft’, mompelde ik, zwalpend met tong en leden. ‘Nof effe veldel, nog eve, nie lang meer, ruftig aan, nog donkel …’

Een ijzige wind sneed door de Langestraat, het was vier uur in de morgen en nog strompelde ik mijn drankadem achterna. La Façade, music bar en rendez-vous kot par excellence, was nog in alle staten van opwinding. Zwarte hoertjes hingen zwijmelend rond op het terras, hun waakzame pooiers op de achtergrond, colaflesje kordaat in de beringde hand. Bling-bling in Oostende, the Bronx aan de Moordzee. Ik gluurde even binnen, steun zoekend aan de vensterbank, rillend van kou en ontij.

Er golfden zielsklanken en verschaalde zweet- en drankgeuren naar buiten, in de dampen een soortement Koningin van Onderland zichtbaar, half dubbel, haar gezicht was bleekblank en haar ogen koolzwart omrand. Slechts een luttele twee meter over de drempel en ik werd al omstuwd en meegezogen door natte grijnzende lijven. ‘Jeroen Bosch’, schreeuwde ik geluidloos in m’n eigen oor. Gainsbourg en La Bardot boven de fata morgana spiegels aan de linkerwand; parmahespen en andere charcuterieën bungelend aan de muur naast de lange toog. Fijne vleeswaren à volonté dacht ik en kreeg een stomp van een rossig meisje, dat blijkbaar gedachten kon lezen. ‘Momo’, riep ik naar de barman-deejay, goeroe van soul en gin-tonic, ‘Een koffie, nog ne kaffe asjeblief’. Hij kon me onmogelijk horen in het gedruis …

‘Jean’, stelde de man naast me zich voor, ‘Jean Rossem, alles kits?’ Ik was La Façade ontvlucht en de Langestraat overgestoken naar ’t Perkament, een rockcafé dat zijn gelijke niet kent aan de kust. ‘Be Nice Or Leave’, kon je lezen op een bord bij het binnenkomen. In Nice moet er een tegenhanger bestaan met een bord ‘Be Ostend Or Leave’, flitste het door m’n warrige hoofd.

Uit m’n ooghoek, en hangend aan de toog, zag ik een baardige veertiger met opgedraaide snor, me spottend aankijken. Een klein glaasje groene vloeistof voor zich, absint wellicht.
‘Ja man, dat uitgaansleven hier in Oostende is ook niet meer wat het geweest is. Ik heb hier vroeger nog gewoond, jazeker, en dacht, ik ga nog es uitwaaien aan ’t zeetje’, zei hij en knikte mee met m’n schuddebollende kop. Ik luisterde maar half naar wat ie zei, ving nog een paar halve zinnen op – ‘geschilderd … Engeland … Mariette’ – en soesde weg in sepiakleurige herinneringen.

De roemrijke nachten in de jaren zestig en zeventig, in de Oostendse uitgaansbuurt. Feestneuzen en allerhande menselijk wrakhout kwamen er van heinde en verre op af, als strontvliegen rond een verse vijg. Deejays haalden nieuwe en hier nog onbekende muziek uit de speciaalzaken in Londen, waaronder PJ, aka The Legend. Er werd gedanst bij het leven, in talloze muziektenten, de Britse ponden konden het bier niet bijhouden. De Engelse dames evenmin. En hier rechtover, in het Antoon Belpairestraatje, stonden ongure huisjes met enorme patrijspoorten, met tepelweelderige bloemenmeisjes, al dan niet verlept, achter de ramen.

‘Hé, luister je wel kerel? Drink iets van mij, wat moet je?’ Ik schrok op en staarde hem door een waterig waas aan. ‘Doe maar een Jameson met ijs’, stamelde ik. Sven, de uitbater van het café en bassist bij Remorse77, schonk me een driedubbele in.

Meneer Jean grinnikte en vervolgde zijn lijzige parlando, af en toe met grofkorrelige stem, als een krakkemikkige antieke piano. Ik zag Herr Seele al binnenstormen, gereedschap schroevensklaar, de stembanden van meneer Jean in de tang nemend en hem fijntunen, tot hij het groen van zijn drankje aannam. Met licht bevende hand nam ik een slok van de whiskey en vroeg hem weifelend waar hij nu wel mocht wonen. ‘Oh, hier en daar een beetje en ook ergens en nergens soms, hangt er allemaal van af’, grijnsde hij.
‘Eigenlijk kom ik hier in Oostende een jonge vriend opzoeken, een geestesverwant, mag je wel zeggen. Pietro Lanselli heet ie, misschien nog van gehoord? Hij baat hier een kappers- en parfumeriezaak uit. Maar houdt zich ook nog met andere zaakjes bezig’, glimlachte hij en knipoogde besmuikt.
Lanselli, dacht ik, klinkt Italiaans, een grease-ball kapper in Oostende, dat hebben we nog tekort. ‘Mag het me even aan me reet roesten, beste Jean’, fluimde ik binnensmonds?

In het tegenlicht zag ik Satchmo aan de muur, breed lachend, een mond vol hagelwitte uitbundige tanden, strak in het pak, tromp op de schoot, klaar om u en mij te doen verbleken. Ernaast een wand met dansende en hossende zwarten, het oude New Orleans van de moonshiner tijden. En daar, nauwelijks uit de greep van de likkende vlammen van de haard, een ton met het opschrift ‘Music Factory’. En dat, en met enige weemoed, bracht me terug naar The Cuckoo’s Nest, in de Kerkstraat, waar ik haar leerde kennen, een toevluchtsoord voor zij die niet ergens anders wilden zijn. En waar ze me, gezeten aan het raam, naast gemeenschappelijke vrienden, wenkte met haar diepe ogen en guitige lach. Ik zou nooit meer hetzelfde zijn…
‘Stop met die duivelsdrankjes’, maakte ik mezelf wijs, en keek naar Jean, die blijkbaar nog altijd woorden tekort kwam.

Ik zag een tekening van Keith Richards aan de steunpilaar, een paar meter verderop in het schemerduister, satansogen in een verwrongen boeventronie. Trek een streep van kruin naar kin en de mondhoeken leken minstens enkele decimeter van die verticale diagonaal uit elkaar te liggen. ‘Dit moet godver de whisky zijn’, zwijmelde ik, draaide me naar het terras en hoorde Jean zeggen : ‘Ah, daar is ie, onze Pietro’. Er kwam een man binnen van achteraan de twintig, met holle ogen en zware wallen, broodmager, brillantine in z’n haar. Hij schudde z’n vriend hartelijk de hand, ze omhelsden elkaar en lachten breed. ‘Ha ouwe gabber, je ziet er een beetje beter dan zeer slecht uit, zoals gewoonlijk’, grapte Jean tot z’n maat. Ik bedacht dat ik hier de spreekwoordelijke hond in het kegelspel zat te zijn, en besloot te vertrekken. ‘OK Jean, ik ga jullie dan maar laten, misschien tot een volgende’, zei ik.

De voodoo van New Orleans, het bruinzompige interieur van ’t Perkament joeg me de Langestraat op, Desolation Row …

‘They’re selling postcards of the hanging, they’re painting the passports brown,
The beauty parlor is filled with sailors, the circus is in town.’
‘Between the windows of the sea, where lovely mermaids flow,
And nobody has to think too much, on Desolation Row.’
(1)

Buiten donkere wolken en diep zwartblauwe lucht. Boven me, kabels met rood-geel-groene lampionnetjes, wat de straat een feestelijke allure wou geven. Het leken wel de touwen in een zwembad, met de drijvende plastic cilinders, die de zwemstroken afbakenden. Ik zwom in rugslag door het stedelijke nachtleven, molenwiekend en watertrappelend naar de volgende drankgelegenheid.

Naast La Façade, op de hoek van het Belpairestraatje, had je muziekcafé ‘Bad Abuse’. Cafébaas Cheb, een kleine veertiger met glimmende schedel, volgde de muzieksien op de voet en nieuwe platen kon je bij hem al horen nog voor ze uit waren. Hij was van alle markten thuis, keek meer films per week dan goed voor hem was en had met de laatste wereldbeker voetbal alle matchen gezien. Ga er maar eens aan staan …

‘Een Duveltje zeker maatje, alles goe?’, vroeg hij en ik knikte zwijgend. ‘Gaat wel, maar ‘k ga het niet te lang meer trekken’, zei ik. Het was ondertussen bijna vijf uur…  The Chemical Brothers bonkten door de luidsprekers en sloegen kraters in mijn al geteisterde hersenen. Er was nog wat volk, de ene al minder dronken dan de andere, het gewauwel leek een eindeloos spel zonder grenzen, wie biedt meer, wie ga ik vanavond doodknijpen …
Een portret van Robert Johnson, één van de weinige foto’s van de oerbluesman trouwens, hing broederlijk naast een grote poster van The Ramones, oerpunkers uit New York. Een beetje symbolisch voor het brede genre aan uitstekende muziek die je hier kon horen.

(…. Mijmerend…)

In de Folk & Blues, bij Pozzo in de Brabantstraat, was het ook altijd muzikaal genieten, bij een wijntje en een kleintje. Al jarenlang dicht, maar nog bij velen in ’t geheugen gegrift. Verzamelplaats van linkse ratten, op 1 mei de gebalde vuist omhoog en maar de Internationale brullen. Ik deed daar niet aan mee en zat meestal met haar alleen aan een tafeltje, zot en zat van verliefdheid, in haar tropische zeeënogen te verdrinken, hulpeloze drenkeling…
De V.M.O. kwam er af en toe eens de ruiten ingooien, een kat-en-muisspel, maar Pozzo was verzekerd, zei ie altijd dubbelzinnig. En bij een nieuwe Dylan zei hij altijd voorspelbaar: ‘Den Bob is toch niet meer wat hij geweest is, ’t wordt tijd dat ie stopt.’
Af en toe kom ik Willy Pozzo nog eens tegen, hier in de Bad Abuse, wanneer Cheb een match van Anderlecht uitzendt bijvoorbeeld, of bij een optreden van een Angelsaksische rockband.
Ik verliet na wat vijven en zessen – en wijven en messen – de Bad Abuse en sloeg rechtsaf, voorbij La Façade, in de richting van het Kursaal. Nog een laatste bij engel Marie-Ange …

Marie-Ange hield L’Excès helemaal in haar eentje open, al tientallen jaren. Eerst op de Oosthelling, op verschillende locaties, nu in de Langestraat. Ze was vooraan in de zestig, platinablond, Franstalig en fungeerde zowat als de barmoeder van de nachtraven. Ze was altijd als laatste nog open, sluitingsuur had ze nog nooit van gehoord, en de deejays kwamen na hun nachttaak nog een laatste koffie annex shotje drinken. En de laatste muzikale weetjes uitwisselen. En de sloeries becommentariëren die ze de afgelopen nacht achter de knoppen van hun mengpanelen geobserveerd hadden. Het interieur was kitscherig, met Egyptische beelden en motieven. Achteraan was een kleine dansvloer met spiegels rondom, waar hikkende koppeltjes zich lazarus, elkaar ondersteunend, naar de vergetelheid wiegden.

Marie-Ange hield van de Franse literatuur en had op een blauwe maandag nog even gestudeerd aan de Sorbonne in Parijs. Haar held was Michel Houellebecq en ze keek op dit ogenblik verwachtingsvol uit naar z’n nieuwe roman, die een Franse moslimpresident als controversieel onderwerp zou hebben.
‘Un café Marie-Ange, ’s il vous plaît’, glimlachte ik haar toe, zonder zelfs over mijn woorden te struikelen. Er zaten nog een paar eenzamen aan de bar, de schouders gekromd en de blik leeg. ‘De nuttelozen van de nacht’ van Brel … Nog even en de meeste andere boîten gingen dicht, waarna de vlucht naar Egypte een aanvang kon nemen.

Lang geleden had je op de Oosthelling nog zo’n nachtbar met een lieve Franse vrouw, Brigitte, de welhaast legendarische Jamaïque. Na hun optreden in het Kursaal kon je daar steevast de artiest van die avond terugvinden. Ook dichters en schrijvers waren er ’s nachts kind aan huis. Wie er nog nooit ruzie had gehad met de Vlaamse dichter Paul Snoek, had het Oostendse nachtbrakersleven niet meegemaakt. Oude vergeelde posters plakten naast en over elkaar aan de bruingerookte muren en aan het plafond. Brel, Gilbert Bécaud, de Oostendse jonge Arno, Tom Jones. Dieper in het café een platformpje met enkele rood-wit geblokte gedekte tafeltjes. Petite cuisine: zes huïtres de Normandie met bubbels, een spaghetti à la Dordogne, waar Brigitte oorspronkelijk vandaan kwam, of een gestoomd varkenspootje. A là Française quoi …

M’n koffie was op en ik vroeg aan Marie-Ange nog een Duvel. En kijk nu, op straat zag ik Jean en Pietro passeren. Ze zagen me zitten aan de bar en wuifden naar me, spottend en fezelend. De trapjes op, kwamen ze binnen, recht op me af en zeiden, bijna in koor: ‘We achtervolgen je vriend, we laten je nooit meer los’, en ze schaterden het uit. En ik voelde me inderdaad in de tang genomen, m’n gezicht moet nog grauwer geleken hebben dan het al was, want Jean zei: ‘Man, je zou je kop moeten zien, je lijkt wel die tang van een Koningin van Onderland gebeft te hebben’. Ik begon te sidderen over gans m’n lichaam, ik staarde ze beiden verdwaasd aan, hapte naar lucht … Ze lachten nu nog luider, liet me wezenloos achter en gingen aan de andere kant van de bar staan grinniken. Ik schrokte m’n Duvel binnen, betaalde de rekening en verliet halsoverkop het café, een trede missend, half struikelend de straat op.

Het was kwart voor zes en ik verlangde naar de koestering en de geborgenheid van knusse dekens en lakens. In foetushouding, handen warm tussen de billen. Het flanellen laken juist over het oor, zodat het komen en gaan van de zee me gefilterd de slaap kon binnenleiden.

Ik stapte – ja, toch wel – vrij beenvast Montmartre uit. ‘’t If genoeg geweeft’.
Links de hoek om en wat voor me uit, zag ik godbetert nog licht branden. Dit kan niet, dacht ik, daar moet toch Hôtel Du Bois zijn, daar, op het plein. Kan onmogelijk al, of nog open zijn. Het wàs daar, waar de brandglazen fonkelden door de ramen en een slaafse pinguïn tussen de stoelen door schuifelde.

En toen zag ik ze zitten, aan een tafeltje bij het venster. Een oude waardige man, witbaardig, hoed, kostuum, in gezapig gesprek met een andere jongere man, mager en blondrossig, een schriel haantje. Bleef staan en keek. Twijfelende herkenning. Kan niet. Dit … kan niet … Foto’s uit catalogi, kunstboeken, in musea en galerijen, die markante koppen, gevat in het collectieve Oostendse geheugen… Wist het plots zeker, ze zijn het. Staarde; ze keken dwingend, bijna beschuldigend terug.

En dan, vervelden hun gezichten traag en liepen uit als een wassende oude kaars, als het hoofd van paus Innocentius X, geschilderd door Francis Bacon, met doodshoofdtanden en schreeuwend oog, purper en donkerrood vermengd. Een ruïne van lillende lappen vlees, de lippen kwijlend, de gapende mondholtes.
En, en … toen, de heropbouw, de opstanding uit de golven die soms over de reling sloegen, ginder, wat verderop. De plastinaten van Körperwelten, de trukendoos der special effects uit B-horrorfilms.

Uit die restanten kwamen Jean en Pietro gereïncarneerd, getransformeerd, tevoorschijn. De letters van hun namen buitelden en tuimelden over elkaar. Als dansende derwisjen tolden ze in het rond. Lanselli en Rossem, ja, zij waren het, geen twijfel mogelijk.

Vale kraaien kraaiden en krasten de letters uit hun snavels, zwarte, grimmige tekens, sommigen dikbuikig, anderen stekelig of doortrapt. Ze vielen me aan, m’n schedel siste en knetterde …

*** J – A – E – N – M – E – S – S – O – R – ?? ***

Ze speelden haasje-over, klitten tenslotte aan elkaar en vormden lettergrepen :

*** EN – SOR – MES – JA ***

Die ouwe was James Ensor.

De andere letters, kwispelende zaadcelletjes, trillende zweepslagjes, leken zich ook te groeperen en vlochten zich een weg naar mijn verbijsterde brein.

*** LI – SPIL – LEON – AERT ***

De hologige was Leon Spilliaert …

‘Het waf genoeg geweeft …’

 

Epiloog:

Diezelfde middag, late brunch aan de ontbijttafel: ‘Vannacht nog iemand tegengekomen, schat?’

EINDE

Fotocover © Luc Wittevrongel

(1) Uit ‘Desolation Row’ – Bob Dylan – elpee ‘Highway 61 Revisited’, 1965.

Exploding Warheads

Waren we zenuwachtig die woensdag, die bewuste 22 december 1976? Dat zou te zacht uitgedrukt zijn, we waren al dagen van tevoren bloednerveus. Jurian, de cafébaas van De Tram, had een dag of tien tevoren een 20-tal affiches laten maken, simpel maar duidelijk:

 Café De Tram
presenteert

EXPLODING WARHEADS
PUNK sensatie uit ons eigen Oostende!

woensdag 22 december – 17u
Inkom: 49 Bef

We waren ze zelf gaan rondhangen, in de muziekcafé’s en platenwinkels. Overal verzekerden mensen ons dat er plaats tekort zou zijn. Wij twijfelden. We mochten dan aan de toog van de Sloopy al enige faam opgebouwd hebben, eigenlijk kende niemand ons en onze muziek en de inkom was niet gratis.

Het café was vrij smal, maar lang. Achteraan stond een podium en daar pasten we nét op. Twee broers – die we kenden van zien – zouden zorgen voor de geluidsversterking. Ik snapte niet waarom – we gingen toch luid genoeg – maar ze legden uit waarom. Blijkbaar dragen lage tonen (zoals mijn basgitaar) veel verder dan hoge tonen (zoals een stem en de hoge noten van een gitaar). Zonder extra geluidsversterking zou het publiek achterin het café een brij van geluid horen waarin onze nummers zouden verzuipen. Dus gingen ze aan de slag met allerhande materiaal en plaatsten micro’s voor, tussen en boven de drum en voor de gitaarversterkers. Links en rechts kwamen gigantische boxen en statieven waar gekleurde spots aan kwamen. Voor het podium, naar ons gericht, kwamen ook nog eens een paar – kleinere – boxen. ‘Monitors’, volgens de broers, zo horen jullie de zang en de gitaar ook. De enige die niet versterkt werd was ik. ‘Jouw basgitaar gaat zo al luid genoeg om overal gehoord te worden’ verzekerden ze me. ‘Oh, ok, no problem’.

‘Ok, gasten, soundcheck!’ De oudste van de broers keek naar ons, wij keken naar elkaar. ‘Huh?’ Het wou zeggen dat elk instrument apart iets moest spelen, wat de broers de gelegenheid gaf het volume in de boxen te regelen. We deden het. ‘Ok, en nu allemaal samen.’ We deden een blues schemaatje. We klonken nog slechter dan onze eerste poging samen, in Het Hol, boven de Sloopy, nu bijna een jaar geleden. De broers keken eens bedenkelijk naar elkaar, en wij, we konden wel door de grond zakken.

Het werd vier uur. Er waren hoop en al vijftien mensen in De Tram, waaronder een gast uit Antwerpen, hij vertelde dat zijn naam Ludo was en dat hij zelf ook in een punk groep speelde, The Kids. Ik hoorde het maar half, we begonnen meer en meer op panikerende, naar adem happende vissen op het droge te lijken. ‘Allright, hup, naar boven gasten.’ Het was Inge, mijn lief – mijn alles – die redding bracht. Boven was er een muffe kamer die dienst deed als ‘artiestenruimte’. Backstage heette zoiets. ‘Luister!’ Ze stond voor ons, armen in de zijde, de ogen fel, zoals ze dat zo goed kon. ‘Dit is jùllie moment, jullie gaan – zo meteen en hièr – bewijzen wat jullie waard zijn. En jullie zijn veel waard. Jullie kunnen het. Jullie zijn er klaar voor! Jullie zijn de godverdomde Exploding Warheads!’ Het werkte, het ademen ging al iets beter. ‘Vergeet het publiek, denk aan de Ramones, denk aan de Pistols, denk aan het ‘NU’ en ga er volledig in op, smijt jullie, jullie hebben NIETS te verliezen en ALLES te winnen!’ Ze schreeuwde het. ‘Hier.’ Ze haalde een joint boven. ‘Deel die, het zal kalmeren. Giet daarna elk twee pinten binnen, ik breng ze zo meteen.’ Ze keek ons strak aan. ‘Binnen een dik half uur kondig ik jullie aan, je zal het horen. Storm dan de trap af, het podium op en doe wat jullie moeten doen!’

Allright! Ze had gelijk, zoals steeds, we staken de joint op, gaven hem door, inhaleerden diep, goten de pinten binnen en hoorden dan, luid en duidelijk, door de micro ‘Hier zijn ze dan, hou jullie vast, de Exploding Warheads!’
We stormden – volledig in lijn met Inge’s scenario – de trap af, het podium op, de gekleurde spots brandden op volle kracht, ze verblindden ons, we hoorden gejoel, geklap, en gefluit, we namen onze instrumenten vast, Kathy zette die inmiddels o-zo-vertrouwde drumroffel in en Peter zong: ‘Hey! Ho! Let’s Go!!’

Het café ontplofte. Daarnet was er vijftien man, nu zagen we dat het publiek opeengepakt stond als haringen in een ton. En ze dansten, ’t is te zeggen, ze sprongen. Er was geen plaats om te dansen, enkel om op en neer te springen. Wat ze dan ook deden. En ze brulden de nummers mee. Niet alleen dat ene Ramones nummer waarmee we begonnen, maar ook onze eigen nummers, ze kenden ze niet, maar ze voelden ze perfect aan en ze brulden elk hun eigen versie mee. En wij? Magie bestaat. Dat ondervond ik daar, op dat moment. We speelden strakker en beter dan ooit te voren. Alles wat we gedaan hadden het voorbije jaar, alle repetities, al het praten en denken, al het luisteren naar onze favoriete groepen, alles sublimeerde zich in het hier en nu tot één explosief element dat hier ontplofte. Het was een sacraal moment. Ik zag mezelf, ik zag ons, als in een visioen. Ik stond, benen wijd open, bas tot op de knieën, de noten te pompen zoals nooit te voren. Peter lag op zijn rug, zijn heupen en benen in de lucht, zijn hoofd pezig en verkrampt voor de micro. Kerf ramde de akkoorden als schokgolven door de ruimte en Kathy was De Drumster op Haar Troon. Goddelijk, boven alles en iedereen verheven maar tegelijk heel erg aanwezig. We hadden Danny, de fotograaf, gevraagd om beelden te maken. Hij leek wel overal tegelijk te zijn. Er was anderhalf uur voorzien, maar na 45 minuten was de pret voorbij. De politie viel binnen, één van hen drong door het publiek, nam Peter’s micro en sommeerde om dringend het ‘lawaai’ uit te zetten, anders zouden er ‘verdere acties’ volgen. We hadden eerst niet door wat er gebeurde, zozeer waren we bezig met onze performance. We vielen stil. Onze muziek verstomde. Een gast uit het publiek hield zijn middenvinger voor een flik, hij kreeg een matrak in zijn gezicht als antwoord. En toen was het hek van de dam, er werden glazen gegooid en een paar gasten staken een barkruk in de lucht. Nu waren er plots overal politieknuppels en gekerm, meisjes riepen en huilden, gasten brulden en smeten met glazen. Het werd een zootje. Wat daarnet nog een droom was veranderde in een paar minuten in een hels inferno.

Ons debuut eindigde vroeger dan verwacht. Maar ons doel, de pers halen, was geslaagd.
In de lokale krant, de volgende dag: Gisterennamiddag maakte het nieuwe muziekensemble Exploding Warheads zijn opwachting in het alternatieve café De Tram in Oostende. De lokale jonge muzikanten, drie jongens en een mooi meisje, speelden er ter ere van hun debuut en daarbij gaven ze flink van jetje. Het ging er zeer luidruchtig en wild aan toe maar dat scheen het talrijk opgekomen publiek niet erg te vinden. De zaken liepen echter uit de hand toen de politie, die door buren was opgetrommeld teneinde het lawaai te laten ophouden, de confrontatie moest aangaan met agressieve jongeren die zich duidelijk misdroegen. Er werd een proces-verbaal opgemaakt. De foto boven het artikel: een beeld van twee politieagenten die iemand met bebloed gezicht in een combi stoppen.

In de Humo: Van onze TTT-redactie te velde: Punk spoelt aan en slaat toe in Oostende! Onze reporter kon zijn ogen en oren nauwelijks geloven in Oostende, dat boeiend stuk Engeland op Belgisch grondgebied. Ze zijn ons altijd een stuk voor, in die stad waar de ferrys dagelijks aanmeren, maar dat ze ons zover voor waren? We hadden het niet geloofd indien we er niet bij waren geweest. Exploding Warheads, zo heet de groep die we er vorige woensdag aan het werk zagen in dat prachtige alternatieve café, De Tram. We berichtten in onze TTT rubriek al over de Ramones en de Sex Pistols, boodschappers van een nieuwe muziekstijl, die door meer en meer liefhebbers Punk wordt genoemd. Lees en onthoud Rockliefhebbers: deze Oostendse groep zou – als de goden en het geluk hen welgezind zijn – weleens het Belgische of misschien zelfs het Europese antwoord kunnen zijn op de eerder vermelde Amerikaanse en Britse bands. Muzikaal en qua performance moeten ze in ieder geval niet onderdoen! Zelden, neen nooit, zon strak en energiek optreden meegemaakt. Alleen jammer van de onverdraagzame buurtbewoners die het nodig vonden om de politie te bellen waarna die dit vrolijke feest op agressieve manier beëindigden. Exploding Warheads, jongelui, Humo was er alweer als eerste bij! De foto onder het artikel: een beeld van de groep, in volle actie, met een laaiend enthousiast publiek. De fotograaf, Danny, werd vermeld.

Het leek alsof we het hoogst mogelijke bereikt hadden. We vergisten ons. Dit was pas het begin.

EINDE

Foto © Daphne Titeca – Schrijver Frank Vermang met donderweer over Oostende

De eenzame prins

15 februari 1997 is een grijze en frisse zaterdag.
Vandaag laten we ons varen naar de overkant. Een daguitstap naar Engeland met een vertrouwd schip. In Oostende hebben ze het over de ‘moale’. Hopelijk is de zee niet te woelig en wordt het een ontspannen tocht van Oostende naar Ramsgate en terug.

Een jaar terug leek zo’n zeereis banaal. Je moest goed gek zijn om via de badstad in het godvergeten Ramsgate te worden gedropt. Nu had die Kanaaltocht een historisch tintje… om straks aan de kleinkinderen te vertellen.
Na meer dan 150 jaar ‘mailboot’ loopt dit hoofdstuk Oostendse maritieme geschiedenis onverbiddelijk ten einde. Tergende vaaruren, troosteloos Ramsgate, zuchtende dubbeldek, oubollig stationnetje, snel Calais, beter Dover, nieuwe onderwatertunnel, blitse Eurostar, eindstreep hartje Londen… ze zijn geen partij voor elkaar. Duizend zevenhonderd werknemers meer of min, tien miljard frank* jaarverlies min of meer. Het staatsbedrijf RMT is door tijd en kapitaal hopeloos achterhaald.

Hare Koninklijke Britse Hoogheid, de ‘Royal Mail’, heeft trouwens het vertrouwde steunpunt Oostende al opgegeven. En de meerderjarige catamaran die de verbinding moet overnemen, kan zelfs een condolerende minister geen zeetocht garanderen. De ‘Prins Filip’ lachte toen eventjes in de vuist en kliefde probleemloos door de onstuimige Noordzee. Die onzekere dubbelboot hangt vanaf driemeter-golven lui aan de ketting.

Voor 300 Belgische frank* per persoon gaan mijn vrouw en ik aan boord van de ‘moale’. Het is bloedgeld!
De ‘Prins Filip’, zo heet deze ferry, kostte ooit een 100 miljoen stevige Amerikaanse dollars. Boven onze hoofden krijsen de meeuwen alsof ze ’t niet eens zijn met de fatale staatsbeslissing. Het luchtige aftelbord meldt koeltjes: ‘Holyman-Sally, Countdown 13 days’. Het klinkt meer als de kreet van een hongerige aasgier boven een stervende prooi.

De hemel trekt open en een aarzelend zonnetje groet de passagiers. Zware scheepsmotoren grommen in het ondiepe water. Twee schroeven woelen de zeebodem om. Zand vermengt zich met opgeklopt schuim. Traag draait de ferry de achtersteven naar bakboord. De kapitein laat een knap staaltje stuurmanskunst bewonderen. Het logge zeemonster zwenkt in de enge haven op enkele meter van de kade. Het manoeuvre duurt een kwartier tot de volle steven naar zee wijst.

Het zeeschip glijdt voorbij het staketsel als een hooghartig admiraal, die een erehaag houten mariniers schouwt.
De scheepsklok tikt tien uur voorbij. Passanten wuiven naar de weinige reizigers op het dek. Niemand lacht. Het lijkt een plechtige uitvaart.

Ik tel amper 120 Engelandvaarders. Deze jumboferry kan normaal 1350 man de baas. Enkele zalen en salons blijven dicht en ook de hamburgertent knijpt de rolluiken stevig op elkaar. In de taxfreeshop worden de rekken niet meer aangevuld. Een RMT-man komt mijn richting uit gesloft.

‘Ja, ’t is triest hé’, zeg ik met bijna fluisterende stem in het voorbijgaan. Hij blijft staan, draait zich om en kijkt me troosteloos aan. Ontgoocheld stamelt hij: ‘Ik werk hier al meer dan twintig jaar. Ik kon het niet geloven toen het nieuws kwam. Waar moet ik naar toe…? Ik ben bijna 52!’ Ik blijf het antwoord schuldig. Roger, zo heet hij, heft bij het zien van zoveel leegte gelaten de armen en stapt verder, een onzekere toekomst tegemoet. Ik heb met hem te doen en voel zijn frustratie. Hij is niet de enige die lijdt aan boord. Werkloos personeel vindt in iedere hoek stukjes verleden en brokken nostalgie. Alleen van de toekomst ontbreekt ieder spoor.

De nacht valt op het plecht en op de ‘Prins Albert’. Want heen met de ‘Prins Filip’ en terug met de ‘Prins Albert’, zijn vader. Het was allesbehalve een prinselijke overvaart. Eerder een laatste eerbewijs.
Ook de donkere hemel rouwt mee. Alleen enkele sterren lichten als vonkjes hoop aan het firmament. De Poolster, de Grote en de Kleine Beer blijven onsterfelijke hemelboeien op iedere zeevaartroute. De moderne scheepvaart heeft ze lang geleden opgegeven. Steunend op de reling tuur ik de kolkende diepte in. Het kielwater trekt een slingerend spoor van vernauwend wit dat aan de einder samensmelt tot een zwart niemandsland. Als met een schaar geknipt uit een doek van Leon Spilliaert.

Ik ben amper een dagje weggeweest en voel me van een verre reis thuiskomen of is het de ouverture van een wereldreis?
Wijdbeens op een zeeschip, midden een oceaan van water, blijft glorieus reizen.

Na de kale Franse kust verschijnen finaal Oostendse lichtjes aan stuurboord. Aan alles komt een einde. Ooit moet iedereen van boord en eindigt iedere levensreis. De twee zuipschuiten zal het worst wezen. Zij maakten de heenreis op strobenen mee, zijn ook nu de zatte partij. Ze laveren van boord en worden door de duisternis opgeslokt. Aan wal interesseert niemand zich nog voor een handvol slaperige zeegasten. Paspoortcontrole en douane blijven onverschillig potdicht. Buiten in de druilerige regen juicht het scorebord bij 12 dagen.

Op vrijdag 28 februari 1997 rond 23 uur voer de laatste ‘moale’ als een eenzame prins de haven van Oostende binnen. De stad had het masker opgezet en vierde carnaval.

EINDE

FOTOCOVER van Arne Deboosere

Afrodisiaca

Mama moet gaan werken, liefje, maar ik kom je straks zeker halen.’ Kordaat duwde ze Jonas in de handen van Kitty.
‘Kom Jonas, we gaan nog even zwaaien voor het raam’, zei Kitty. Ondertussen stapte Anna haastig de gang uit. Vechtend tegen het alom bekende gevoel van schuld en pijn. Nog geen tel later trekt ze haar gelaat in een grimas en springt ze gekkebekkend te voorschijn aan de andere kant van het raam.
‘Tikkertetik, hé schatje, lach eens tegen je moeder, piep, kijk ik ben weg, maar nee zottekke ik ben er nog. Toe stop toch met wenen, amuseer je, vertel me vanavond maar hoe het was.’

Al zwaaiend en huppelend draaide ze de hoek om en stapte dan snel in de wagen die haar opwachtte.
‘En… is het een beetje gelukt?’
‘Hij moest wel wat wenen’, zei ze. ‘Maar Kitty zegt dat mijn rug nog niet gedraaid moet zijn of hij begint al mooi te spelen.
‘Rijden we richting zee?’
Anna knikte en terwijl de motor begon te draaien liet ze haar hoofd met een tevreden zucht achterover hangen tegen het kussen van de zetel. Ze genoot er zichtbaar van om eens niet zelf achter het stuur te zitten. Haar blik gleed over het landschap. ‘Het licht valt mooi, dat doet deugd aan de ogen, vind je niet?’ Ze zocht de juiste toon om de vertrouwde intieme sfeer tussen hen beiden op te wekken.

Het was alweer een poos geleden dat ze samen los van alle beslommeringen, een uitstap deden. Zalig dit te kunnen doen terwijl meer dan de helft nu aan het werken is, dacht ze. En dit idee prikkelde haar verlangens. ‘Schatje, wat denk je ervan, moesten we nu eens mosselen met frites gaan eten bij René in de Langestraat?
‘Hm, … dat zegt me wel iets’, antwoordde Oscar. Ze zocht zijn ogen en glimlachte terwijl ze met haar hand eventjes over zijn been gleed. Nog enkele meters rijden. Nog een korte draai naar rechts. Nog de hoek om. En dan: goudgeel zand en bewegend water tot in de oneindigheid.

Ze mogen zeggen wat ze willen van onze Belgische Kust dacht ze terwijl ze snel het zijraampje van de auto naar beneden draaide om de zilte zoute geur van de zee te kunnen opsnuiven, maar ik voel me de gelukkigste mens ter wereld met dit stukje aards paradijs op slechts een half uurtje rijden van mijn huis.

Aangekomen in restaurant Stad Kortrijk nestelden ze zich aan het vrij gekomen tafeltje dat hen werd toegewezen. Het was er een drukte van jewelste maar dat stoorde hen niet want meestal is dit juist gezellig. Families met kinderen waren er welkom. Het eten was er nog écht.

‘Fles witte wijn?’
Oscar knikte gretig. Ze gaf de bestelling door en keek in afwachting relaxed om zich heen. Anna vond het leuk om bij gelegenheid mensen gade te slaan en in het geniep hier en daar een gesprekje af te luisteren. Aan het tafeltje naast haar, zag ze, zaten een verzameling mensen die zich als het ware kosten noch moeite gespaard hadden om te kunnen doorgaan voor het plaatje van de happy family. Toch als ze echter wat beter naar hen keek, voer er een lichte huivering door haar leden. Het waren de uitdrukkingen op de gezichten van deze mensen die haar beroerden. Gezellig is anders, was het eerste wat in haar opkomt.

De man, een jeugdige vijftiger, schatte ze hem, met een nonchalante haardos waarvan hij pertinent verontwaardigd zou beweren dat deze niet bijgekleurd was – stel je voor – probeerde met zijn ijskoude blauwe uitpuilende kikkerogen de uitdagende onverschillige blik van het schuin over hem zittend tienermeisje te ontwrichten. Tegelijkertijd hoorde ze een schrille half hese vrouwenstem tegen de kinderen in het algemeen en niemand speciaal sissen: ‘Wat voor kinderen zijn jullie? Je moet jullie eens op jullie stoelen zien hangen! Kunnen jullie niet beleefd eten? Neem alsjeblief geen voorbeeld aan haar aanstellerig gedrag, wat voor een opvoeding zij krijgt bij haar moeder moeten jullie niet opvolgen. Maar zij zal zich aanpassen als zij bij ons is, iemand zal haar regels moeten bijbrengen! Vooruit ik wil niets meer op jullie bord zien liggen. Weten jullie wel wat ons dat allemaal kost en wat wij daar allemaal moeten voor doen?’ En dan keerde de vrouw zenuwachtig, haar geblondeerd gekortwiekt kopje, naar de onwillige. ‘Nu moet je eens goed luisteren meisje: je zal of dat je nu wil of niet een mossel proeven, je moet alles leren eten en van eens te proeven zal je niet sterven!’

Anna zag hoe de kaken van het meisje zich opspanden en dat er tranen in haar ogen kwamen. Met haar hoofd naar beneden gebogen fluisterde ze nauwelijks hoorbaar: ‘Ik wil veel doen voor jullie, maar als ik één ding van mijn moeder geleerd heb dan is het dat ik zelf moet beslissen wat ik in mijn mond prop. Het is mijn lichaam en daar moet ik mee leren omgaan. Het spijt me voor jullie dat ik geen mosselen lust. Ik wil jullie niet kloten maar stop dan ook om mij en de andere kinderen hier te kloten.’ Er viel een ijzige stilte. Niemand at nog.

Anna zag de man, verveeld met de situatie, aftastend om zich heen kijken. Snel keek ze ook een andere richting uit maar ondertussen liet ze geen seconde verloren gaan om zijdelings op te volgen wat er naast haar gebeurde. Dan deed de man zijn mond open en sprak op dreigende toon: ‘Nu moet je een keer goed luisteren kleine verwaande trien, jij hebt hier niets te willen tot zolang dat je niet voor jezelf kan zorgen. Heb je het goed gehoord? Jij hebt hier niets te piepen! Hou die mooie praatjes maar voor bij je moeder. Verwend nest dat je bent.’

Bijna had Anna de neiging om snel die mossel uit het bord van het meisje te ratsen, maar ze zat te ver van haar en bovendien het zou ook geen stijl geweest zijn. Toch kon ze het niet laten zich er mee te bemoeien.

Ineens hoorde Oscar haar zeggen: ‘Sorry mensen, ik weet dat dit eigenlijk mijn zaken niet zijn, mààr…’
‘Mevrouw … wat een lef, dit zijn inderdaad je zaken niet, snoerde de vrouw verontwaardigd haar de mond en terwijl ze haar handtas met een snok van de leuning trok, hees ze haar superslank lichaam van haar stoel en zei tegen de man: ‘Kom we zijn hier weg, moet je zien wat voor scène dat dochtertje van jou weer veroorzaakt heeft. Wat een toneelspeelster en het toppunt is dat ze er steeds opnieuw in slaagt om met haar onschuldig lief maagdelijk gezichtje de anderen op haar hand te krijgen’.

De kinderen propten snel nog een handvol frieten in hun mond en verlieten zonder omzien het restaurant terwijl de man met grote zwier aan de kassa ging afrekenen. Het meisje bleef zitten. Ze keek Anna aan en haalde haar schouders zwakjes op. ‘Bedankt. Je moet er niet mee inzitten hoor, maar ze zijn zo. Mijnen ouwe weet soms niet hoe hij zich moet gedragen bij zijn nieuwe vriendin en dan doet hij zo, zo dom vind ik, maar eigenlijk valt hij nog wel mee hoor. Allé ik ga ook maar naar buiten of het zit er weer bovenhands op.’ En weg was ze. De mossel, nog gevangen in zijn schelp, liet ze achter op haar bord.

Moest dit nu echt, Anna?’
‘Goh, stop met die zever Oscar, ik weet wat je nu gaat zeggen: ieder zijn privacy en die grenzen moet je respecteren. Awel, op sommige momenten trek ik me daar geen zier van aan. Van af welke graad mag je misschien reageren op het gedrag van een ander? Zeg het mij een keer? Pas wanneer iemand de andere zijn kop aan het inslagen is? Of moet je dan nog doen alsof je niets gemerkt hebt?’
‘Anna, Anna, rustig aan, wind je zo niet op, gans het restaurant zit ons al aan te staren. Toe meisje, kalmeer! Hier neem een slokje wijn.’ Oscar nam behoedzaam de beide glaasjes van de tafel en gaf haar er eentje.  Zachtjes tikte hij met zijn glas tegen haar glas. ‘Toost, op ons én op het vurig temperament van mijn vrouwke.’
‘Dat heeft er niets mee te maken,’ stribbelde Anna tegen. ‘Echt waar schatje, ik zou niets bruut gezegd hebben? Ik was echt van plan om gewoon vriendelijk te zeggen dat ik vroeger ook geen mosselen lustte en dat ik er nu gek op ben, alhoewel ik vind dat dit geen must is. Wat ik wil zeggen is dat het leuk is als je zelf kan ontdekken van welke smaken je kan genieten én dat opgedrongen genot tot veel miserie kan leiden.’
‘Anna!’
‘Stttttttt… dat laatste zinnetje zou ik niet uitgesproken hebben, maak je geen zorgen, mijn lieve goedzak. Maar eerlijk gezegd vind ik dat wel een ‘knap’ meisje. Wauw! Die zal zich wel door haar pubertijd heenslaan, die zal niet rap iets proeven om iemand plezier te doen.’
‘Wat bedoel je nu weer Anna? Ben je nu niet wat té lichtzinnig conclusies aan het trekken?’
‘Lichtzinnig, lichtzinnig, dat zeg jij, maar dan moet je eerst eens goed luisteren naar deze redenering: vind jij het niet tegenstrijdig dat je van de ene kant moet leren dat je iets moet proeven om iemand plezier te doen en langs de andere kant moet leren om bepaalde zaken zoals sigaretten, alcohol of drugs af te wijzen zelfs als deze je aangeboden worden door leeftijdsgenoten die je zou willen plezieren?’
‘Ok, Anna ik zie waar je naartoe wil, maar toch vind ik deze redenering te simplistisch: het is te rechtlijnig geredeneerd en dat vind ik gevaarlijk.’

‘Wacht Oscar, je hebt gelijk, natuurlijk, maar laat ons daar nu niet over vitten. Toe lieverd laat me even uitrazen. Laat me woorden geven aan de gevoelens en beelden die op dit moment door me heen zwalpen. Misschien ook simplistisch geredeneerd, maar ik mag van mezelf niet onverschillig worden, want WAT heeft dan nog zin? Het driekoppig monster van moedeloosheid ligt constant op de loer: machteloosheid, misnoegdheid en makheid.’
‘Dat monster heeft je alleszins nog niet in zijn greep,’ grapte Oscar. ‘Ik zou je eens een spiegel moeten voor houden. Je zou nogal tevreden zijn met wat je dan van jezelf te zien zou krijgen.

Oscar strekte zijn armen uit en trokt haar naar zich toe. ‘Kom geef mij je oor dan zal ik je toevertrouwen wat ik zie. Ik zie, ik zie: twee prachtige karbonkels van ogen en een mond met volle lippen om te zoenen.’
Anna lachte. ‘Vleier! Anna genoot van de woorden die Oscar haar toe fluisterde. Mmm…, dacht ze. Verleid worden op mijn leeftijd en dan nog op klaarlichte dag én dan nog door mijn eigen man. Zulke momenten, laat ik niet aan mij voorbij gaan door uit bescheidenheid me genoodzaakt te voelen, de gegeven complimentjes af te wimpelen. Integendeel, ik neem ze met plezier in ontvangst, of ik nu vind dat ik deze verdien of niet. Laat anderen maar hun tijd verdoen met het keuren van elkaar en zich te spiegelen aan de door computergestuurde lichamen waarmee ze hopen de liefde te kunnen verschalken; ik kan me daar nu niet mee bezig houden. Ik geniet intens van dit etentje en eet mijn buikje rond. Trouwens, hoeveel afgetrainde lichamen lopen er niet rond die in al hun schoonheid door niemand meer gestreeld worden?

Waar Anna zorg wou voor dragen was dat ze haar brein wakker hield. Want met je brein kreeg je vele dromen cadeau. Zoals op dit moment. Als Oscar zulke woorden tegen haar zei dan voelde ze zich de knapste vrouw van de wereld. Daar kon geen enkele spiegel tegenop. Dat was Oscar zijn beeld van haar en ofwel creëerden ze samen het idyllische vervolg van de komende beelden ofwel verbrak ze de betovering. En zo stom wou ze vandaag niet zijn, daarvoor had ze al te veel levenslessen op haar rekening staan. In het geniep verkneukelde ze zich trouwens bij de gedachte Oscar straks zover te krijgen, om met haar te vrijen op een verdoken plekje strand ergens weg van de rest.

‘Lieveling, wat zou je ervan vinden moesten we een beschermd plekje gaan zoeken in de duinen voor een weldoende siësta? Wat vind jij?’ Oscar knikte. ‘Kom we zijn weg!’ Omstrengeld stapten ze opgewekt het restaurantje uit richting visserskaai waar ze de veerboot namen naar de Oosteroever.

Verscholen achter helmgras vonden ze een ideaal plekje afgeschermd van de wind en van mogelijke nieuwsgierige blikken – en met toch nog een uitkijk op het bruisende water van de Noordzee.  Anna strekte het reuzengrote badlaken uit op het zand. ‘Kom schatje, leg je neer. Vind je het goed dat ik je insmeer met wat zonnebrandolie?’
‘Zalig! Leg ik me op mijn buik?’
‘Doe maar.’

Ze nam wat olie in haar hand en wreef er eerst haar beide handpalmen mee warm alvorens ze met grote zachte kringbewegingen Oscar zijn rug vanonder naar boven begon te masseren. Oscar kreunde genietend bij deze eerste losse aanrakingen. Zijn lichaam ontspande zich. Hij boog zijn armen tot een kussentje waarop hij zijn hoofd te rusten legde. Ondertussen ging ze nauwgezet verder met het besmeren van zijn bovenbenen. Met grote streken slaagde ze erin zijn huid van top tot teen in een mum van tijd te doen glanzen. Nu kon het subtielere voorspel beginnen, dacht ze heimelijk. Uit ervaring wist ze dat ze nu zéér behoedzaam te werk zou moeten gaan. Op dit vlak was Oscar zo schichtig als een Bambi. De angst om betrapt te worden kon bij hem de betovering direct verbreken. Maar dit maakte het voor haar nog spannender.

Het prikkelde haar om een liefdespel op te bouwen buiten de veilige muren van de slaapkamer. Het daagde haar uit om zelf een soort van ondoorzichtig scherm te creëren rond hen beiden zodanig dat Oscar zich veilig genoeg voelde om zich aan haar bloot te geven. Ze had er alleszins deze ochtend rekening mee gehouden toen ze haar lange wikkelrok uitkoos om aan te trekken. Plagend ging ze met haar vingers behoedzaam op zoek naar gevoeligere plekjes. Met beide duimen streelde ze, met lange streken, langzaam de binnenkant van zijn dijen. Ze voelde hoe zijn huid zich onder haar aanrakingen opspande en ontspande.  Oh, verrukkelijk gevoelig vel.  Ze werd hier helemaal opgewonden van. Met lichte druk probeerde ze zijn benen wat meer uit elkaar te duwen. Zonder moeite lieten deze zich spreiden. Haar vingers klommen stoutmoedig hoger op en frutselden zich een weg doorheen de broekspijpen van zijn short.

Dan vlijde ze haar lichaam tegen zijn rug terwijl ze zachtjes zijn lijf kantelde op zijn zij zodanig dat ze beiden in de lepeltjes houding kwamen te liggen. Ze voelde dat zijn hand ook in beweging kwam en blindelings op zoek ging.  Ze spande haar spieren aan terwijl hij in opzwepend tempo haar meest gevoelig plekje, voor het blote oog onzichtbaar liet trillen tot … ze haar activiteiten stokte om zich volledig over te leveren aan de intense siddering die door geheel haar lijf trok. Ze hield haar adem in. Ze moest zich beheersen om niet te gillen. Wauw, gilde het door haar hoofd, waarom doen we dit niet meer? Eventjes hield ze zijn hand nog stevig gedrukt tegen haar plekje terwijl ze genoot van de één na één opeen volgende naschokken.

Ze draaide zich naar hem, drukte liefdevol haar lippen op de zijne. Kortstondig. En liet zich dan ongegeneerd ogenblikkelijk wegzinken in een nagenietende slaperige roes.

EINDE

Fotocover © Arne Deboosere

 

Aan de sassen

Aan de sassen, wachtend op mijn pa. (november 1956)

Op minder dan een meter van de kadeboord kreeg mijn moeder bankschroefhanden. En er waren vele kadeboorden in ons leven. Soms heb ik nu een gevoelloze rechterduim. Omdat mijn moeder nooit heeft leren zwemmen. Omdat zij van haar moeder nooit een zwembroek heeft gekregen. En omdat je zonder zwembroek niet kan leren zwemmen. Zeker niet als je een meisje bent. Jongens in hun blote ploeterkont op het strand. Kon net. Meisjes, komaan zeg! Ik denk dat meisjes zonder zwembroek vollopen. Ik denk veel rare dingen over meisjes.

Met een rechterhandje als een bekneld roze worstje kijk ik op naar de sasmeester. De sasmeester is, in die koude novembernacht onder een felle gele natriumlamp, drie meter groot. Hij blaast damp en sigarettenrook uit zijn grot-neusgaten vol stekelhaar.

Hij keuvelt met mijn moeder. Mijn moeder ruikt lekker naar zeep en 47/11. Moeders die aan de sassen wachten op hun vent ruiken allemaal lekker. Sasmeesters keuvelen graag met moeders die op hun visser wachten. Sasmeesters zijn vriendelijke mensen. ‘s Nachts wonen zij in rare vierkante huisjes op de kade. Saskotjes. Als hij spreekt vliegen er vonkjes van de sigaret in zijn mondhoek. Ik ben bang dat ze op mijn hoofd vallen, in mijn ogen. Ik kijk dan maar recht voor mij uit. Op sasmeester gulphoogte. Al de knopen zijn dicht. Met mijn linkerhand voel ik slinks of mijn knopen ook allemaal dicht zijn. Als er een knoop van je gulp open is roepen ze je na dat je vogel gaat wegvliegen. Dat heb ik liever niet.

De sasmeester kijkt langs zijn neus naar beneden. ‘Vloek eens ventje.’ Ik ratel luid: ‘Hemelste-gekruiste-genagelde-vlammende-miljarde-nondedju-godverdomme’. Mijn moeder zucht gelaten en probeert mijn arm uit mijn schouder te rukken. Ik kan zeer goed vloeken. Dat heb ik geleerd van de bemanningen en de vislossers. Als ik met mijn vader of grootvader op café ga vraagt men mij dikwijls te vloeken. Ik doe het niet altijd, maar wel als men mij een reep chocolade of een limonade belooft. Mijn vader en grootvader vloeken nooit.

Ik hoor mijn broertje geeuwen. Hij is in zijn wandelwagentje geparkeerd in het sashuisje. Hij is nog maar drie en slaapt. Hij slaapt veel. Hij huilt ook veel. Als ik hem een duw geef of zijn knuffelbeer wegrits. Aan de overkant van het sas knarst het grind. Een fietslamp wipt iets op en rijdt over de sasdeur naar ons toe. Ik wil best naar die lamp toe. De bankschroef wordt waarschuwend strakker.

Vesje zegt ‘genavond’. Hij trottinet naar mijn grootvader die, uitdagend dicht bij de kadeboord met de handen op de rug, wachtend in de lucht staart. Vesje is onze peder. Hij zorgt voor ons schip als het binnen is. Binnen wil zeggen in de haven. Een schip is binnen of buiten of gebleven. Als een schip gebleven is mompelen onze anders zo schelle moeders. Liliane, Yvonne, Blanche, Denise, Adronie en Simonne, mompelend voor de deur van Alfons de beenhouwer. Als onze moeders mompelen zijn wij braaf. Mompelende moeders meppen harder.

Een schip kan ook opliggen. In de zomer. Dan is mijn vader langer thuis en bikt Vesje de roest af, schildert, schept de stinkende patattenbak leeg, kuist het kookhuis en het logies. Hun kooien kuisen de matrozen zelf. Daar bewaren ze onder hun matrassen boekjes met foto’s van blote vrouwen.

Ik hou van Vesje. Hij spreekt Kaais omdat hij vroeger bootjessjouwer was en op de visserskaai geboren is. Dat is de andere kant van de haven. De kant van de vistrap, de kleine scheepjes, de bootjessjouwers, de Schipperstraat, de Franciscusstraat, en het Zwijnenpleintje. Onze kant dat is den Opex. De vuurtoren, de vismijn, de middenslag schepen en de ijslanders. Vesje heeft een spinnenweb-gezicht en niet veel tanden. Zijn piekenaasmes is altijd scherper en hij heeft een lachende dikke vrouw.

Thuis mogen wij geen Kaais spreken. Dat is gemeen. Wij spreken Oostends, maar mijn grootouders spreken Pans. Omdat ze van De Panne zijn. De meeste grootouders spreken Pans. Puizenschijters. ‘Een schip, een huis en een grote vogel op dak’, smalen de Oostendenaars. ‘Jaloers’, schokschoudert dan mijn grootvader. ‘Serveuses en zeerovers met een gat in hun hand.’ Mijn grootvader weet alles. Wij spreken thuis dus geen Kaais.

Om de hoek, waar de sassenkaai de havengeul indraait, glijdt een witte lantaarn op een masttop met een rendier-windvaan. Roerkettingen rammelen knarsend, en een schip scharniert de sassenkaai in. De gewafelde metalen platen onder onze voeten beginnen bruusk denderend te trillen. Onder die platen zitten de sasmachines. Mijn moeder vlucht in drie grote stappen de platen af. Ik sukkel verrast mee. De sasmeester glimlacht begrijpend. Naar mijn ma. Hij haakt een kettinkje dwars over de sasdeur. Opdat je er niet zou overlopen als de deur open is. Twee dikke zilveren cilinders glijden sissend uit de kaaimuur en duwen de deuren uit elkaar. Als ik op mijn tenen sta zie ik de zwarte voorsteven met de witte moustache en de oranje rendierkop tussen de deuren glijden. Ik lees O punt één negen drie. Op de witte bak staat de stuurman met de korfzak bij het vooreind. De scheepsdiesel slaat in achteruit. Wit water kolkt onder de achtersteven. Vooreind en achtereind vliegen de kade op. Mijn grootvader en Vesje leggen ze rond een bolder. Een venster valt met een klap naar beneden in de brugwand. Mijn vader, met zijn klak op zijn achterhoofd, leunt op beide ellebogen naar buiten. Hij lacht en zwaait naar ons.

Mijn pa is binnen.

Mijn moeder waagt zich een paar meter dichter bij de kadeboord. ‘Dag vrouw, dag jongen’, en, ‘Pa, zet de kleine aan boord!’ Ik voel mijn moeder gruwen en onwillig haar bankschroef lossen. Ik gruw verlangend een beetje mee. Je mag nooit tussen kade en schip vallen. Dan word je platgedrukt als een vijg. Mijn grootvader tilt me op onder mijn oksels en zwaait me over het water naar de bak. Ik kijk stiekem naar het zwarte water onder me en denk aan vijgen. Nooit je ogen dichtknijpen want dan lachen ze met je. De stuurman loeit: ‘Kom hier, maat’, leunt over de reling en zwiept me verder aan boord. Mijn grootvader springt me achterna. Ik klauter de metalen trap af en draaf over het dek naar het achterschip. In het kookhuis stinkt het naar mazout, rotte patatten, sigaretten, ongewassen lijven en scheten. Ik zie mijn vaders voeten bovenaan de trap naar de brug op me wachten. Ik klim de paar treden op en geef hem een kus. Hij prikt en ruikt naar schip. De chocolade die hij terug naar huis brengt na een reis, smaakt naar schip. Niemand heeft zo’n lekkere chocolade. Ik krijg het allemaal want mijn moeder beweert dat het pure mazout is en mijn broertje is te klein. De sasdeuren achter ons zijn dicht. Haastig zoek ik mijn plaatsje waar ik, als ik me met mijn vingertoppen een beetje optrek aan de vensterboord, door een voorruit kan kijken. De tweede sasdeuren zijn bijna open. De landeinden worden hand over hand binnengehaald. De stuurman op de bak steekt zijn hand op en brult: ‘Jaw’. Mijn grootvader steekt zijn hoofd door het open bakboord venster en werpt een blik op het achterdek en roept: ‘Jaw’. Mijn vader draait aan een rood wieltje op een stang die door de vloer steekt. De diesel doet de brug schudden, de schoorsteen spuwt venijnig witte wolken. Twee draaien aan het roer en de neus van het schip zwaait van de kade af naar de open sasdeuren. De vismijn en de kade zijn helverlichte theater podia.

Ik ben een prins.

EINDE

Fotocover © Jo Boey

Stad van wanhoop

“And as the sun, that had been too afraid to show its face in this city, started to turn the black into grey, I smiled. Not out of happiness. But because I knew… that one day, I wouldn’t have to do this anymore. One day, I could stop fighting. Because one day… I would win. One day, there will be no pain, no loss, no crime. Because of me, because I fight. For you. One day, I will win.”
Brian Azzarello, Batman #625

Ik duik in de nacht en slinger me een weg tussen de hoge flatgebouwen van Ostend City, mijn cape wapperend achter me aan. Voorbijgangers kijken verschrikt in de lucht als mijn schaduw over hen heen glijdt. Onder me, in de natgeregende straten, huilt de stad. Zwervers warmen hun handen aan kleine vuurtjes en in een portiek scoort een junk een eenzame shot geluk. Limousines met kogelvrij koetswerk kruipen moeizaam door de Langestraat, op zoek naar hoertjes om een wilde nacht mee te beleven. Ik voel een steek van woede in mijn borst, maar vanavond laat ik het voor wat het is. Er hangt een spanning in de lucht. Iemand heeft andere plannen met de stad. Met een soepele beweging land ik op een waterspuwer van de Sint-Petrus-en-Pauluskerk. Ooit was dit gebouw een staaltje van neogotische pracht, maar nu is het niets meer dan een met klimplanten overwoekerde ruïne waar ontheemden hun intrek hebben genomen. Geruisloos laat ik me vallen op het balkon van haar torenkamer. Ik kijk nog even om me heen en tik dan zachtjes tegen het gebrandschilderde raam. Geschrokken trekt Sheyla het venster open, terwijl ze een kamerjas over haar zijden nachtjurk gooit. Ik stap binnen in de kleine leefruimte die verlicht is door tientallen kaarsen. ‘Alex! Waar ben je al die tijd geweest?!’ Ik antwoord niet meteen, maar druk de vingers van mijn rubberen handschoen tegen haar lippen; bloedrode strepen in een gezicht waaruit verder alle kleur is verdwenen. De adem stokt in mijn keel. ‘Noem me niet meer bij die naam.’ Sheyla zwijgt, maar ik zie de tranen opwellen in haar ogen. Eventjes aarzelt ze, dan werpt ze zich in mijn armen en drukt haar gezicht tegen de harde borstplaat van mijn vermomming. Maar de man aan wie zij zich vastklampt is al lang verdwenen. Zelfs ik weet niet meer wie hij is. Zonder masker, in de naaktheid van het bestaan, rest mij enkel nog een stille wanhoop.

Mijn oog valt op een foto waarop haar jongere versie een beloftevolle politieman omhelst; hij houdt trots zijn eervolle onderscheiding in de lucht. Daarnaast hangen krantenartikels waarvan de koppen weinig aan de verbeelding overlaten. “Kan deze held Ostend City redden?”
Het geluid van een enerverende jingle leidt mijn aandacht af van de knipsels. Sheyla deinst terug. De televisie floept automatisch aan en spuwt een hologram van lichtflitsen uit in de torenkamer. Er doemt een cruiseschip op voor de kust en dan verschijnt Shark in beeld. Omfloerst door een wolk van rook en in het felle licht van de schijnwerpers, betreedt hij het podium. Een enthousiast gejuich stijgt op onder de opvarenden als de gehaaide vastgoedmakelaar zijn publiek aankijkt. Zijn gladgeschoren hoofd geeft hem nog steeds een jonge indruk, maar het speelse blauw in zijn ogen is bevroren tot een ijzige kilte. Rond zijn hals hangt een ketting waaraan het met diamanten bezette logo van Shark Entreprises glinstert. Hij laat een lange stilte vallen terwijl zijn blik de zaal rondgaat. Als hij uiteindelijk begint te spreken, klinkt zijn stem verrassend zacht en kwetsbaar. ‘Dames en heren, welkom op Slum CruisesTM , waar u de kans krijgt om iemands leven voorgoed te veranderen.’ Het publiek begint te applaudisseren, maar de charismatische figuur legt hen met een korte handbeweging het zwijgen op. Daarna gaat hij verder, met een stem die steeds meer aan kracht wint. Ongewild begin ik mee te deinen op het ritme van zijn woorden. ‘Kwatongen fluisteren dat ik geld verdien aan de armen, maar dat is enkel omdat ze weigeren te zien hoe rijkelijk ik diegenen beloon die zich durven los te maken uit de kudde. Slum CruisesTM zoekt geen nieuwe slaven, maar sterke leiders met een wil tot macht!’ De toehoorders gaan uit de bol en ditmaal wacht Shark tot de zaal vanzelf terug tot rust komt. Ik voel mijn waakzaamheid wijken, maar Sheyla knijpt hard in mijn hand. ‘Adem, Alex! Probeer je ervan los te maken! Godverdomme, je wéét dat hij met onze hersenen prutst! Dat hele optreden zit vol subliminale boodschappen om ons gek te maken!’ Mijn hart bonkt in m’n keel. Met knipperende ogen wend ik me af van het hologram waar Shark zijn vurig betoog verder zet. Sheyla houdt nog steeds mijn hand vast. ‘Je moet hem stoppen!’ ‘Dat kan ik niet…’ ‘Shit, als er iemand is in deze stad die hém kan tegenhouden…’ Ze bonkt met haar vuisten op mijn harnas. Ik duw haar zachtjes van me af. ‘Ik kan misschien nog een klein beetje proberen de orde te herstellen in de straten, maar hier kan ik niet tegenop. Ik kan het enkel ondergaan. Het heeft geen zin meer, Sheyla.’ Snikkend zakt ze op de grond in elkaar. Ik stap door het openstaande raam naar buiten en verdwijn zonder achterom te kijken in de zwarte inkt van de nacht.

Het oude centrum is bedekt met een mantel van smog en mist, die tussen de nauwe steegjes hangt. Vanop het Europacentrum zie ik hoe de neon horizon van de Oosteroever aan de einder opdoemt. Ik stomp keihard met mijn gehandschoende vuist tegen de letters van het SHARK-logo, die als een lichtreclame op het dak van de wolkenkrabber zijn geplaatst. Vonken springen knetterend omhoog, er ontsnapt een flard rook en daarna dooft de rode gloed. Kon ik Shark ook maar zo makkelijk uitschakelen… Joe Shark, ooit een gevierd filosoof, is de grootste vastgoedmagnaat van Ostend City en een volbloed crimineel. De man mag dan wel zoete praatjes verkopen, maar de waarheid is een stuk grimmiger. Geholpen door koffers vol smeergeld en lucratieve wapendeals heeft hij bijna de hele nieuwe stad op de Oosteroever opgekocht, terwijl hij de misdaad in het centrum laat floreren om de prijzen van zijn torenhoge flatgebouwen de lucht in te jagen. Slum CruisesTM is het laatste idee dat aan zijn zieke brein is ontsproten. Stinkend rijke, maar verveelde inwoners van de upper East, varen zo dicht ze kunnen langs de kustlijn en gooien vervolgens drijvende zakjes met sieraden en edelstenen overboord. Daarna is het wachten tot de zee ze bij het ochtendgloren op het strand werpt en er een gevecht ontstaat tussen de arme stumperds die in het zand hun geluk komen zoeken. Alles wordt rechtstreeks uitgezonden en goktenten doen gouden zaken met weddenschappen over hoeveel bloed een sieraad zal laten vloeien. De enige spelregel daarbij is: hoe meer, hoe beter.

Het luide geschal van een misthoorn brengt me terug tot mijn positieven. Op zee, ter hoogte van het Klein Strand, worden vuurpijlen afgeschoten om de locatie van het cruiseschip aan te geven. Sirenes beginnen te loeien en van overal komen mensen de straten opgerend, waaronder verrassend veel kinderen. De blik van klatergoud schittert in hun ogen en hun magere handen omknellen zelfgemaakte wapens. Een enkeling is er zelfs in geslaagd om een revolver te bemachtigen. De hoorn schalt nogmaals en in antwoord daarop weerklinken wilde strijdkreten. Het duurt een hele poos voor de laatste gelukszoekers voorbij zijn getrokken en alles stiller wordt dan voorheen. Vanop mijn hoge uitkijkpost zie ik hoe de mensen toestromen op het strand en elkaar als een stelletje krijsende meeuwen een stuk van de vloedlijn bekampen. Ze waden erg diep in het water, maar bij sommigen laait de drang naar het verloren geluk zo hoog op dat ze als in een koortsdroom in het koude water springen en naar de met goud beladen schepen zwemmen. Bijna allemaal onderschatten ze de lange afstand en de sterke stroming die hun vermoeide lichaam uiteindelijk naar de zeebodem sleurt. De weinigen die sterk genoeg zijn, worden afgeknald nog voor ze de reling kunnen vastgrijpen. Hun lijken spoelen samen met de sieraden aan op het strand, waar het zand al snel rood kleurt met het bloed van de achterblijvers. Ik kan bijna horen hoe aan boord de champagnekurken knallen en plotseling zie ik weer het beeld van Sheyla voor me die snikkend op de grond in elkaar zakt.
‘Als er iemand is in deze stad die hém kan tegenhouden…’
Het is alsof er iets breekt in me. Misschien heb ik eindelijk het gevecht tegen mezelf gewonnen.

Met elke slag dringt het water dieper door in mijn pak en moet ik nóg harder tegen de stroming opboksen. Ik heb het gevoel al een hele tijd aan het zwemmen te zijn; toch lijkt het schip niet dichterbij te komen. Een huivering trekt door me heen als ik tegen een kleine jongen aanbots, die levenloos op zijn buik op de golven dobbert. Mijn lichaam is koud en een snerpende pijn trekt door al mijn spieren. Enkel háár beeld geeft me de kracht om verder te gaan. Eindelijk ben ik de cruise op slechts luttele meters genaderd. Met een laatste krachtsinspanning zwem ik tot tegen de boeg. De bewaking is opgeheven en de opvarenden staan op het dek te praten en te lachen. Shark mengt zich als een gladde aal tussen de deelnemers. Straks zal hij de cijfers bekend maken, maar hij kan nu al vertellen dat ze druipen van het bloed. De dames slaken enthousiaste gilletjes. De kale vastgoedmagnaat wandelt tot tegen de scheepsleuning en draait zich dan met zijn rug naar me toe terwijl hij zijn glas in de lucht heft. Iedereen houdt zijn adem in. Veel tijd om na te denken heb ik niet. Dit is mijn enige kans, zó dichtbij zal ik nooit meer geraken. Brullend hijs ik mij aan de reling uit het water en grijp hem vast bij zijn jas. Hij laat geschokt zijn glas vallen, struikelt en duikelt dan achterover het water in. Aan boord begint iedereen te gillen. Bewakers lopen naar de rand en richten hun wapen. Zoekspots worden aangestoken en op de grijsblauwe golven gericht. Maar ik ben al lang in de kolkende diepte verdwenen. Terwijl ik met mijn arm krachtige slagen maak, knijpt mijn vrije hand de keel van Shark genadeloos dicht. Grote luchtbellen gillend probeert hij zich met beide handen uit mijn ijzeren greep te bevrijden. Maar nu ik mijn kracht heb hervonden, laat ik niet meer los.

Wanneer het licht eindelijk door de wolken breekt, tik ik opnieuw tegen haar raam. ‘Ik heb iets voor je meegebracht…’ Ze slaakt een kreet van verbazing als ze de diamanten ziet glinsteren in mijn handschoen. ‘Maar hoe…?’ ‘Eens in de zoveel tijd werpen de golven een schat op het strand. Nu, draai je om en kijk in de spiegel hoe het je staat.’ Ze weet dat er bloed aan kleeft. Maar dan… er kleeft altijd bloed aan diamanten. Als ze zich omdraait om uit te roepen hoe prachtig ze het vindt, ben ik nergens meer te bespeuren.

EINDE

Fotocover van yourlifeonhold

Melancholie

Te laat reageren is ook niet alles, weet hij, terwijl hij met lege oren de stem aan de andere kant van de lijn aanhoort. Nog eenmaal resumeert hij snel ‘de inhoud’, dan stokt hij.

Voor het eerst beseft hij hoe de minuten traag voorbijkruipen. Zijn linkeroog lijkt te gaan huilen of loddert het? Hij staat te dralen in de koude kamer, vergeet de verwarming hoger te draaien. Hij tracht zich koortsachtig te herinneren hoe het allemaal is gelopen. Hij vindt de flarden die in hem opwellen niet origineel en het volgende ogenblik neemt hij, beslist hij, ondergaat hij de onzekerheid.

Het balkon. De grote zware deur die traag opengaat. Alsof het naar ademt snakt. Het licht dat eindelijk binnenvalt, na het openen van de gordijnen, na het openen van alle deuren. Opende hij nu niet eerst de deuren en dan pas de zware overgordijnen, wat maakt het nu nog uit. Hij verbaast zich over zijn domheid. Gaat het zo snel bergaf? Slaat hij onmiskenbaar stappen over in zijn handelingen? Kan hij de tijd nu niet meer betwisten?

Buiten in de koude, op het balkon. De balustrade. Zwart gietijzer, zijn benige handen er omheen gekneld. Krampachtig voorover geleund en onthutst kijkt hij de zee ‘in’. Een stad. Deze stad Oostende. Het residentiële. De onbetamelijke rust op het strand in deze koude winter. Zijn stad waarin hij zich verloren geeft. ‘In de zomer staat er een boom op het strand,’ fantaseert hij. ‘Verberg ik me achter een boom,’ verbetert hij. Nu. Troosteloos kaal. Winter. Toen was het allemaal anders, boudeert hij. Wat anders? De stroming. Het ongemerkt voortgeduwd worden. Onmiskenbaar verouderen, zonder het te beseffen.

De verwarming binnen, het geeft een nieuw evenwicht. Fout. Het lijkt zo. Het is niet zo. Fout. Hij bedenkt het maar zo. Hij is traag, nu. Niet in zijn hoofd. Oh, nee. Het gaat razendsnel in zijn hoofd. Hij kan het niet meer uit elkaar houden. Wat speelt, speelde in haar hoofd. Hij kan het niet begrijpen.

De balustrade. Een leeg strand. De kaalheid en de zee die beukt. Onmogelijk om zich nog te verbergen in deze koude. Hij houdt zich afzijdig nu, 5 febr. 15 met sneeuw op het strand. Geen drukte, enkel de leegte. Hoe laat is het nu? Hij weet het niet. Het is middag, dat wel. Herhalen, voor de geest halen. Zonder snelheid. Hij houdt zich afzijdig en dan na dat gedaan te hebben, besluit hij buiten te stappen. De lege dijk. De forse vriezende wind.

Het warme café. Nee, meer. Ook eten. Volle dienbladen worden heen en weer gedragen.

Hij zit, neemt plaats aan een tafeltje in Den Artiest in de Kapucijnenstraat. Heeft hij nog een plaats, vraagt hij zich af. Voor hem is niet gedekt. Blank. Hout. De vloer ook hout. Geel licht. Nauwelijks hoorbare muziek. Achtergrond. Klassiek. Hoe klassiek?

Hij verstaat het niet. Naast zich aan een andere tafel bekennen ze halve waarheden. Zijn verleden. “Vroeger was ik onstuimig” hoort hij de vrouw vertellen. Hij heeft de vrouw die het uitspreekt niet bekeken. Hij kijkt op het dikke been van de man, ja zo afstandelijk kijkt hij, naar de drie kinnen van de man die net werd aangesproken door de vrouw. Naast zijn tafel in dit café, het enige tafeltje waar iemand alleen zit, hij, hoort hij een gesprek. Ze beginnen te discussiëren, hij heeft er geen zin in. Hij is onwennig, wil verwijlen en nadenken. De discussie van het koppel is niet interessant.

Hij keert zich af. Voor zich, naar zich. Hij wordt zich plots bewust van zichzelf.

Zijn handen worden nu plots vreemde handen. Weg van de balustrade. Nu wrijvend in elkaar in de warmte van dit grand café. Handenwrijvend. Hij is snel. De verdichting. Dezelfde manier om dan uit de snelheid te vertragen en te laat te zijn. Hij kan het niet meer bijhouden wat hij doet. Tenslotte drijft hij af. Naar de blikken van anderen. Zij die zonder meer kunnen komen en samen kunnen zitten. Hun houdingen, hun gemompel. Hij is alleen alleen.

Mensen gaan weg. Hij ziet de anderen erachter. Ze verschijnen traag. Hun contouren in het weggaan worden duidelijk wat het voor hen betekend heeft.

Andere figuren, andere rollen hebben ze pogen aan te spreken bij elkaar. Andere manieren, andere gezichten. Hij bekijkt hen en ze staan op. Een moment, een klein moment dat eindeloos duurt, denkt hij zelfgenoegzaam dat ze voor hem opstaan. Dat ze zijn alleen zijn mateloos willen respecteren. Hij weet dat het niet klopt, toch verwijlt hij zolang hij kan bij die gedachte. Hij stelt uit wat hij zich niet wil herinneren. Het gefluister bij hun weggaan overtuigt hem.

Ineens, plots is het er. De gelagzaal is veranderd. Hij kijkt nog even in zijn bord wat hij nog herkent. Hij weet niet meer of hij het bord tot zich neemt of het bord hem. Zo voelt het en het wordt steeds sterker. Hij is blij dat hij hier nu alleen is, maar weet dat anderen zouden zeggen dat hij aan het wegglijden is. Het gebeurt nu.

Aan de andere tafel naast hem gaat het over overgordijnen. Hij hoort het en denkt aan de deur, zijn balkon. Zijn gordijnen zijn onbetaalbaar. Geschiedenis. Nu pas kan hij het zich herinneren. Deze gordijnen, waaraan hij denkt, aan zijn enig tafeltje in dit café, zijn de katoenen lakens die zij heeft gestikt. Dat laatste woord dat hij bedenkt doet hem pijn. Hij weet nu meer van haar. Een nacht en nadien, veel meer haar liefde. Hij beseft dat hij het niet heeft waargemaakt, de overgordijnen. Er is geen eindeloze nacht.

Hij verkeert in vervoering. Hij morst op zijn leven en de plekken worden groter. Het morsen van geluk terwijl hij zich zijn samenzijn herinnert. Haar lijf. In het café bestelt hij nog een dessert.

Hij schaamt zich in het restaurant. Het hout van zijn tafel grijpt hij aan en houdt het vast, niet domweg, maar als noodzaak om overeind te kunnen blijven zitten, liever was hij zelf gevallen. Tafel, vloer, eetgerei, het maakt hem niet meer uit.

Naast zich kijken ze naar hem om hem te vergeten. Hij ziet dat en weet dat ook. Dringend, een obergeroep. Zijn opgestoken hand, ziet hij heen en weer bewegen. Nerveus tegen de tijd. Voor hem is dat nu verleden.

Maar hij ziet het nog wel. Tenslotte de moed van zijn stem: “Patron?” Het klinkt ongepast luid in het restaurant. Niet hij, want hij is reeds vertraagd, maar het restaurant en de gasten kijken op, houden de adem in, want zien hem, hoe hij daar zit en wat er gaat gebeuren. Nu gaat zijn vork dreigend in zijn hand, het glas valt aan scherven, de obers, de tred, de muziek verstomt even als hij schreeuwt, het keukenpersoneel verschijnt, de vraag, wat gebeurt er, traag, door de vraag, door de seconde, een enkele seconde, die hij nu lang beleeft omdat het op zijn ritme is. Hij kan nog langer vertoeven bij die seconde dan alle anderen. Hij kan het niet verklaren maar hij weet dat het voor hem nu langer duurt. Hij weet het, ja. Dat woord is na die seconde moeilijker, ja, hij weet het.

Hij voelt deze seconde melancholie. Te laat voor de anderen. Melancholie. Verlegen kijkt hij weg, opnieuw te laat, vertraagd. In zichzelf. Weg. Geen contact. Hij herinnert het zich. Het telefoongesprek.

Hij weet nu dat hij hier nu alleen alleen blijft. Mensen schuifelen naast hem en vertrekken met meewarige blik. Hij kan hen niet begrijpen. Zijn weemoedige blik kijkt hen aan. Ze reageren niet maar lijken te juichen. Hij heeft daar geen impact meer op. Hij is alleen en niet meer.

Ook op valse emoties heeft hij zicht. Hij heeft het gehoord en gezien, zelfs in het ziekenhuis. En nu vanop zijn plaats, het enige tafeltje in het restaurant waaraan hij alleen zit, merkt hij gevoelens. De kleine, besloten gebaren die naar hem verwijzen, de klanten die meewarig naar hem verwijzen. Hoe voorzichtig ze dat doen.

Een man naast hem spreekt, “Of ik me niet goed voel?” Hij ontkent. Is te traag.
De ober heeft te grote schoenen voor zijn postuur. Niemand spreekt daarover. Naast hem glimlachen ze tegen hem, tegen hem.

Tenslotte barst hij in het restaurant in tranen uit. Hij schrikt van zichzelf en merkt dat er gelachen wordt rondom hem. Hij wordt aangesproken door de ober maar kan enkel nog aan haar denken.

EINDE

FOTOCOVER van Ghilain