Een beleefd paar
Kortverhaal
Peter Lenaerts
Ik ben een oude man.
U zegt, u ziet er nog goed uit, maar ik moet u onderbreken. U dringt aan en denkt dat ik tijd genoeg heb.
Oude mannen hebben nu eenmaal tijd genoeg.
Ik niet.
Ik probeer u ‘ jaren’ te vertellen.
De kwestie gaat vooral mij aan en heeft voor u misschien niet veel om het lijf. Maar toch wil ik u vragen eerst stil naar me te luisteren voor u oordeelt.
Het zij zo. Ik spreek u aan, een vreemde, en hoop dat u me niet telkens in de rede zult vallen.
Ik heb al geluiden genoeg in mijn hoofd.
De laatste weken hoor ik steeds geluiden. Ik kan ze wel thuisbrengen en waarschijnlijk kent u ze ook: de radio die ’s nachts in de jaren tachtig zijn programma’s sluit terwijl de ontvanger hoge tonen blijft uitzenden. Welnu dat is precies het geluid dat ik nu hoor. De laatste uren worden de hoge pieptonen sterker en aldra zal ik dat schrille geluid niet meer kunnen overstemmen.
Vandaar dat ik u, een vreemde, aanspreek.
U moet horen, ik had een vrouw, een goede, mooie vrouw. Vergeef me deze eenvoudige woorden, ik weet het wel, voor u zijn ze van minder betekenis, maar met deze vrouw heb ik zestig jaar van mijn leven hier in Oostende gedeeld op de Albert I Promenade. We hebben elkaar hier leren kennen in de rust van deze Maria Hendrika park. Precies op dit bankje waar we nu zitten. We kenden elkaar nog niet maar waren onder de indruk van deze oase in Oostende.
Het was de natuur die ons bij elkaar koos, niet wij. We staarden vanop dit bankje ademloos, zwegen, af en toe wezen we naar iets, amper praten. We wisten toen nog net dat als we naar een boom wezen we eigenlijk naar elkaar wezen.
En toen is het gebeurd; Deze tuin als een tuin van Eden koos ons uit.
En als ik dat nu zo zeg, moet u wat ik u vertel in die zestig jaar zien.
Die vrouw, mijn vrouw, had zich voorgenomen me gelukkig te maken (dat heeft ze ook gedaan), en ik dacht dat ik ook een manier wist om haar gelukkig te maken. Ik was onstuimiger in die dagen en kon me niet zomaar neerleggen bij haar eenvoud.
Ik zal het u wat omstandiger uitleggen.
Op een goede dag, we waren toen twintig jaar getrouwd, hadden we het niet meer zo voor elkaar.
Niet dat we gingen scheiden, dat behoorde toen niet tot ons leven, maar we zochten beiden weer onze gewoontes op die we hanteerden voor ons huwelijk. We meden elkaar wat, en als mijn vrouw ging slapen bleef ik wat langer op om te verwijlen bij gedachten die ik niet kreeg tijdens haar aanwezigheid.
Zij, van haar kant, stond ’s morgens vroeger op, en ik kan me voorstellen dat zij dan ook dingen deed waar ik geen weet van had.
U vindt dat misschien raar, maar u moet zich voorstellen dat er nog geen economische crisis was en we tijd te over hadden. Alles verliep ook langzamer.
Maar ik verveel u.
U leeft in deze tijd.
Ik bedoel alleen maar dat we naast elkaar ook onszelf hadden teruggevonden. Misschien ten nadele van elkaar.
Dat wisten we op dat moment, na twintig jaar huwelijk niet. Het overviel ons als een verrassing, een ontnuchtering: tot op dat moment had geen van beiden verwacht dat er nog andere momenten buiten elkaar bestonden die ons zouden kunnen bekoren.
Het is toen dat mijn vrouw me vertelde dat ze me gelukkig wilde maken.
Ze vertelde dat zeer spontaan, in een taal die nog geen kennis had van de huidige ‘ relatieproblemen’.
Ze fluisterde dat bijna maar zeer goed hoorbaar, met een accent dat getuigde van een diepe gevoeligheid.
Ze droeg toen een zwart mantelpakje, ik zie haar nog voor me, met de rug naar de piano waar ze langs Chopin heen, op het idee was gekomen.
Ik zat in de zetel en merkte de verborgen tranen in haar ogen. Ik kende dat gevoel, ik had het zelf gevoeld, diezelfde avond: ik las een boek en af en toe had ik, bij het beluisteren van de zachte muziek, bedacht: wat is het toch dat ons van elkaar scheidt?
Ik weet nog dat ik zin had haar aan de zwarte vleugel bij de schouders te nemen, maar ik bleef zitten. Waarom?
Ik keek weg toen ze vertelde dat ze me gelukkig wilde maken. Mijn oog viel op het ingebonden boek dat ik pas gekocht had en welk ik nu hier in de hand draag. U ziet het, het is een duur kladschrift dat ik me die dag had aangeschaft om gedachten buiten mijn vrouw om in te noteren. Om aantekeningen te maken als zij zich al te bed had begeven.
U kent het misschien, we leiden twee levens:
hetgeen aan ons voorbijgaat en hetgeen we denken dat aan ons voorbijgaat.
Het laatste zou ik in het kladschrift noteren.
Ik stond op en, waarom weet ik niet meer, nam het boek van het rek.
Ik zette me in de zetel en begon erin te bladeren.
Mijn vrouw keek me aan en vroeg stil
“ Waarom zeg je niets?”
Ik antwoordde niet.
Ze keerde zich af en zo zaten we tijd te zwijgen met alleen het zacht geschuifel van de bladzijden die ik overliep.
Ik bedacht wat ik er allemaal in kon schrijven en kwam tot de schrikwekkende conclusie dat het heel wat was.
Het schrikwekkende was dat al die gedachten niets met mijn vrouw te maken hadden maar wel met twijfels, verlangens naar andere bekenden, onbekenden die ik wou ontmoeten, naar dingen die ik nooit met haar zou kunnen delen.
Plots sloeg ik het boek toe en zei:
‘Liefste!’
Vaak spraken we elkaar aan in die zin. Het verleende ons een warm gevoel.
‘Ik wou je vragen of je dit boek dat ik hier in mijn handen heb en op dit boekenrek leg, nooit zou willen inkijken. Het bevat gegevens van een leven dat ik leid buiten jou. Omdat ik je ook gelukkig wil maken, vind ik het beter dat je het niet leest.’
Ik ben zeker dat mijn vrouw het boek in de jaren herhaaldelijk van het rek heeft genomen.
Ondanks mijn verbod heeft ze het regelmatig ingekeken.
Ik neem het haar niet kwalijk, we waren jonger toen en nog nieuwsgierig naar wat de ander verborg. En toch is het juist dit boek dat ons gelukkig heeft gemaakt.
Op avonden, wanneer we het moeilijk hadden, wanneer we elkaar niet konden bereiken, nam ik het boek vaak van het rek en ging erin zitten lezen.
Zij in een andere zetel, met een breiwerkje, welwillend.
Af en toe keek ze dan op en vroeg:
‘Gaan we nog niet slapen?’
‘Nog even, liefste, nog even,’ antwoordde ik dan afwezig.
Zo zijn er uren in ons leven voorbijgegaan.
Mijn vrouw is nu dood en ik zal weldra sterven.
Ik wist niet wat ik met het boek moest aanvangen en daarom dacht ik zopas: Ik geef het aan die jongeman op deze bank in dit prachtige park.
Hier met een prachtig zicht van op dit bankje, waar ik ooit mijn vrouw heb leren kennen en waar ik heb gezien dat u zojuist een afspraak hebt versierd met een aardig blond meisje. Ik geef u het boek, en u moet het later maar eens lezen, als u samen bent en als u zich triest voelt, als u denkt dat het leven u tekort doet, leest u het dan.
Met deze laatste woorden stond de oude man moeizaam op en nam schuchter ineengedoken afscheid.
Ik schudde hem dom de hand en hij wenste me nog vanonder zijn versleten hoed warmte in mijn leven.
Op de bank naast me lag het dikke oude boek.
Ik kon me niet weerhouden het open te slaan. De oude bladzijden waren vergeeld en nog van dat dik papier dat het voor ons stadsmensen zo aantrekkelijk maakt.
Alle bladzijden waren genummerd met data en uren, maar er stond niets in geschreven.
Ik dacht aan de lange momenten die ze samen hadden doorgebracht.
De man de lege bladzijden omslaand, en de vrouw die wist dat er niets instond, maar beiden welwillend.